Rechtbank Haarlem, 11-03-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:7090 BH7547, 07/7901
Rechtbank Haarlem, 11-03-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:7090 BH7547, 07/7901
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 11 maart 2009
- Datum publicatie
- 24 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BH7547
- Zaaknummer
- 07/7901
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing en rioolrecht. De heffingsambtenaar mag de aanslagen opleggen aan de langstwonende bewoner. WOZ-waarde kan dienen als maatstaf voor het rioolrecht.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/7901
Uitspraakdatum: 11 maart 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1. Aan eiser zijn voor het jaar 2007, in één geschrift, een aanslag afvalstoffenheffing en een aanslag rioolrecht opgelegd voor het object a-straat 1 (APP2) (hierna: de woning). In hetzelfde geschrift is de WOZ-waarde van de woning bekendgemaakt.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2007 de aanslagen en de WOZ-waarde gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 15 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 16 november 2007, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij werkzaam is bij de rechtbank ’s Gravenhage en de rechtbank Haarlem daarom verzocht het beroep te behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek, mede op grond van afspraken met de rechtbank ’s Gravenhage en buiten procesrechtelijk bezwaar van de wederpartij, gehonoreerd, zij het niet als nevenzittingsplaats van de rechtbank ’s Gravenhage, zoals eiser verzoekt, maar als relatief bevoegde rechter, in afwijking van de normale regels daaromtrent.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
1.5. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek in deze zaak is vervolgens gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De woning is een zogenoemd studentenpand waarin woonruimten zijn voor meer personen, maar voorzieningen als de douche, het toilet en de keuken gemeenschappelijk door de bewoners worden gebruikt. Volgens de gemeentelijke basisadministratie stonden op 1 januari 2007 twee personen, waaronder eiser, op het adres ingeschreven.
2.2. De aanslag afvalstoffenheffing is vastgesteld op € 128 en de aanslag rioolrecht is vastgesteld op € 61.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft op grond van artikel 253 Gemeentewet ‘Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie’ opgesteld, waarin – voor zover van belang – het volgende is bepaald:
“4. Met betrekking tot het rioolrecht van gebruikers en de afvalstoffenheffing wordt de aanslag in onderstaande volgorde gesteld ten name van:
4.1 degene die ook als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt;
4.2 degene die het belastingobject het langst gebruikt;
(…)”
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vragen of de Wijziging verordening rioolrecht 2007 verbindend is, de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrecht terecht aan eiser zijn opgelegd en de WOZ-waarde die de maatstaf vormt voor het rioolrecht, tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Bovendien verzoekt eiser om veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure in beroep.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Afvalstoffenheffing
Belastingplichtige afvalstoffenheffing
4.1. Eiser stelt dat de eigenaar van de woning feitelijk gebruiker is van de woning. De eigenaar is verantwoordelijk voor het onderhoud van de woning. De eigenaar wordt vermoed houder en dus ook gebruiker te zijn, aldus eiser.
4.2. Ingevolge artikel 15.33 Wet milieubeheer kan elke gemeente ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of een persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van die wet een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Van die bevoegdheid heeft de gemeente Leiden voor het jaar 2007 gebruik gemaakt door vaststelling van de Verordening afvalstoffenheffing 2007 (hierna: Vo afval). Ingevolge artikel 2 Vo afval wordt als gebruiker aangemerkt degene die, naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht, of persoonlijk recht feitelijk gebruikmaakt van het perceel Tussen partijen is niet in geschil dat de eigenaar de woning heeft verhuurd aan eiser en de andere bewoner. Gesteld noch gebleken is dat de eigenaar feitelijk gebruik maakt van de woning. Eisers stelling dat de eigenaar verantwoordelijk is voor het onderhoud, is onvoldoende voor de conclusie dat de eigenaar het perceel feitelijk gebruikt in de zin van de bepaling in de Vo afval. De verhuurder van een perceel, die daarvan zelf geen daadwerkelijk gebruik maakt, kan niet in de afvalstoffenheffing worden betrokken. De aanslag afvalstoffenheffing is derhalve, anders dan eiser kennelijk beoogt te bepleiten, in het licht van deze bepaling terecht niet aan de eigenaar opgelegd. Hierna onder “Beroep op gelijkheidsbeginsel” zal nog worden onderzocht of er een andere reden kan zijn voor toezending van de aanslag aan de eigenaar.
Een of meer percelen
4.3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij als gebruiker van een enkele kamer gebruiker is van het perceel. De rechtbank begrijpt deze grief aldus, dat eiser bedoelt te betogen dat verweerder de woning onjuist als perceel in de zin van de Vo afval heeft afgebakend en eiser als kamerbewoner niet als gebruiker van het juist afgebakende perceel kan worden aangemerkt.
4.4. Het begrip perceel is in de Wet milieubeheer en de Vo afval niet nader gedefinieerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals samengevat door de procureur-generaal in zijn conclusie bij Hoge Raad 17 oktober 2008 (BNB 2008, 3001), hangt het antwoord op de vraag of er sprake is van één perceel (dan wel twee percelen) af van het antwoord op de vraag of elke ruimte blijkens haar indeling en inrichting bestemd is voor bewoning voor het voeren van één of verschillende particuliere huishouding(en) waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan. Het aantal huishoudens – afzonderlijke kamerbewoners – is daarbij niet beslissend, maar de vraag of in (elke afzonderlijke “woonruimte” in) het perceel sprake is van kook-, zit- en slaapgelegenheid en sanitaire voorziening. Elk afzonderlijk perceel dient – zo volgt uit die omschrijving – derhalve zelfstandig voor bewoning geschikt te zijn, zonder afhankelijkheid van voorzieningen daarbuiten. De Hoge Raad heeft in het betreffende arrest geen andere uitleg aan het begrip perceel gegeven. De rechtbank ziet evenmin aanleiding die omschrijving niet te volgen. De onderhavige woning is daarom één perceel in de zin van de Vo afval; immers, elk van de twee kamers is afhankelijk van de keuken en sanitaire voorziening elders in het gebouw. De twee huurders maken feitelijk gebruik van één perceel, zodat er twee belastingplichtigen zijn. Dat aan eiser niet het hele perceel voor gebruik ter beschikking staat, maakt dat niet anders, omdat geen sprake is van een “hoofdgebruiker” in de zin van artikel 2, eerste lid, Vo afval die een deel van het door hem gebruikte perceel in gebruik heeft afgestaan. De onder 4.3 weergegeven grief van eiser kan daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
Keuze van de belastingplichtige
4.5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder zowel eiser als zijn huisgenoot in de heffing kan betrekken. In artikel 253, eerste lid, Gemeentewet is voor die situatie bepaald dat de belastingaanslag ten name van één van hen kan worden gesteld. Het college van burgemeester en wethouders kan daarvoor beleidsregels geven waaraan verweerder zich bij de aanslagoplegging moet houden. In de in 2.3 weergegeven Beleidsregels heeft het college vastgelegd, dat de aanslag wordt gesteld ten name van degene die het belastingobject het langst gebruikt.
4.6. Eiser voert aan dat hij onevenredig in zijn belangen wordt getroffen nu de aanslag alleen aan hem is gericht en niet aan zijn huisgenoot en dat verweerder zijn belangen niet juist in de afweging bij de keuze van de belastingplichtige heeft betrokken. Eiser heeft weliswaar de mogelijkheid om een gedeelte van de aanslag op zijn huisgenoot te verhalen, maar het risico dat dit niet zal slagen is groot, aldus eiser. Deze beroepsgrond treft eveneens geen doel. Met de vaststelling van de beleidsregel heeft het college de belangen van de betrokken mogelijke belastingplichtigen in abstracto afgewogen. Er is geen grond voor het oordeel deze afweging onredelijk te achten. Verondersteld mag immers worden dat de langstwonende bewoner in een studentenhuis over het algemeen het meeste zicht heeft op de na hem ingetrokken medebewoners. Verweerder heeft in dit verband nog aangevoerd, dat hij – naar de rechtbank begrijpt – alle mogelijke aanslagen aan één gebruiker oplegt, om de belastingschuldige de mogelijkheid van het aanvragen van kwijtschelding wegens onvermogen niet te ontnemen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift bovendien onbestreden geschetst dat in geval van verhuizing vóór de aanslagoplegging een tegemoetkomend beleid wordt gevoerd. De praktische problemen die eiser stelt te ondervinden bij het verhalen van gedeelten van het geheven bedrag op de medegebruiker van het perceel zijn daarom onvoldoende om de beleidsregel rechtens niet houdbaar te achten. De keuze van eiser als belastingplichtige aan wie de aanslag wordt opgelegd, is in overeenstemming met deze beleidsregel en verwijzing daarnaar toereikend gemotiveerd.
Beroep op gelijkheidsbeginsel
4.7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij heeft vernomen dat zijn buren, die in een vergelijkbaar pand wonen, geen aanslag hebben ontvangen. Verweerder heeft daartegenover aangevoerd dat die buren samen met de eigenaar hebben verzocht de aanslag naar de eigenaar te zenden. Eisers beroep op een afwijkende regeling bij de buren kan hem daarom – ook in het licht van het recht op gelijke behandeling – niet baten.
Conclusie afvalstoffenheffing
4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven van eiser ten aanzien van de afvalstoffenheffing geen doel treffen en die belasting terecht van eiser is geheven.
Rioolrecht
Belastingplichtige rioolrecht
4.9. Ook met betrekking tot de aanslag rioolrecht voert eiser aan dat het feit dat de eigenaar van de woning de woning niet bewoont, niet uitsluit dat die eigenaar gebruiker is van de woning in de zin van de Wijziging verordening rioolrecht 2007 (hierna: Vo riool).
4.10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, Vo riool wordt onder de naam ‘rioolrecht’ geheven een recht van de gebruiker van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, wordt als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Met verweerder concludeert de rechtbank dat de eigenaar niet als gebruiker in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt, omdat niet in geschil is dat eiser en zijn huisgenoot de woning bewonen en de eigenaar elders, te Leidschendam, woont.
Verbindendheid Vo riool
4.11. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Vo riool wordt het recht geheven naar de waarde in het economische verkeer van het eigendom of zelfstandig gedeelte. Volgens het tweede lid van het artikel is deze waarde de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het belastingjaar valt. Met inachtneming van deze bepalingen is verweerder bij de bepaling van het rioolrecht voor de woning, waarvan eiser het gebruik heeft, uitgegaan van een vastgestelde WOZ-waarde van € 178.500.
4.12. Eiser kan niet instemmen met de hantering van de WOZ-waarde van het eigendom als heffingsmaatstaf voor het rioolrecht, waardoor de verordening rioolrecht volgens hem onverbindend moet worden verklaard.
4.13. De verordening rioolrecht is slechts onverbindend, indien de gekozen heffingsmaatstaf in strijd is met de wet of algemene rechtsbeginselen, dan wel leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
4.14. In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald – voor zover van belang – dat de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen maatstaven, mits het bedrag van de gemeentelijke belasting niet afhankelijk wordt gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met deze bepaling de gemeenten een ruime vrijheid heeft willen geven bij het opnemen van heffingsmaatstaven in de belastingverordeningen. Met de beperking dat het bedrag van een belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen heeft de wetgever willen verbieden dat belastingen worden geheven naar draagkracht van belastingplichtigen. In de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepaling ( Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66) staat hierover het volgende: “Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan bij het gemeentelijk beleid en de praktijk van de gemeentelijke belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object, als heffingsmaatstaf van een rioolaansluit- of afvoerretributie goed denkbaar.”
4.15. Op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat het karakter van een rioolrecht, zoals dat op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet mag worden geheven, zich niet verzet tegen een differentiatie van het tarief naar de WOZ-waarde. Ook overigens heeft de rechtbank in het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 december 2004 (nrs. 38291 en 38292) geen grond gevonden voor het oordeel dat hantering van de WOZ-waarde als maatstaf voor de heffing van het rioolrecht in strijd is met de wet of algemene rechtsbeginselen dan wel leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Anders dan eiser aanvoert, is de Vo riool derhalve niet onverbindend vanwege de gehanteerde heffingsmaatstaf.
Een of meer eigendommen
4.16. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij als gebruiker van een enkele kamer gebruiker is van het eigendom. De rechtbank begrijpt deze grief aldus, dat eiser bedoelt te betogen dat verweerder de woning onjuist als eigendom in de zin van de Vo riool heeft afgebakend en hij als kamerbewoner niet als gebruiker van het juist
afgebakende eigendom kan worden aangemerkt.
4.17. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, Vo riool wordt onder eigendom verstaan een onroerende zaak. Indien gedeelten van een eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, worden ingevolge artikel 3 Vo riool de rechten geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte. Ingeval een gedeelte van een eigendom – niet een gedeelte als bedoeld in artikel 3 – ten gebruike is afgestaan, wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, Vo riool als gebruiker aangemerkt degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Vo riool wordt het recht geheven naar de waarde in het economisch verkeer van het eigendom of het zelfstandig gedeelte. Uit dit samenstel van regels volgt, anders dan eiser bepleit, dat de kamer van eiser niet als afzonderlijk eigendom moet worden aangemerkt, maar de studentenwoning als geheel als één eigendom, omdat door de gemeenschappelijke voorzieningen de kamers niet elk als afzonderlijke geheel kunnen worden aangemerkt. Nu eiser ook niet kan worden aangemerkt als gebruiker in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, Vo riool aan wie een onzelfstandig gedeelte door een gebruiker van het zelfstandig geheel in gebruik is afgestaan, moet hij, naast zijn medebewoner als een van de belastingplichtige gebruikers worden aangemerkt.
Keuze van de belastingplichtige
4.18. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder zowel eiser als zijn huisgenoot in de heffing kan betrekken. In artikel 253, eerste lid, Gemeentewet is voor die situatie bepaald dat de belastingaanslag ten name van één van hen kan worden gesteld. Het college van burgemeester en wethouders kan daarvoor beleidsregels geven waaraan verweerder zich bij de aanslagoplegging moet houden. In de in 2.3 weergegeven Beleidsregels heeft het college vastgelegd als eerst in aanmerking te nemen situatie in eisers geval, dat de aanslag wordt gesteld ten name van degene die het belastingobject het langst gebruikt.
4.19. Eiser voert aan dat hij onevenredig in zijn belangen wordt getroffen nu de aanslag alleen aan hem is gericht en niet aan zijn huisgenoot en dat verweerder zijn belangen niet juist in de afweging bij de keuze van de belastingplichtige heeft betrokken. Eiser heeft weliswaar de mogelijkheid om de aanslag op zijn huisgenoot te verhalen, maar het risico dat dit niet zal slagen is groot, aldus eiser. Deze beroepsgrond treft eveneens geen doel. Met vaststelling van de beleidsregel heeft het college de belangen van de betrokken mogelijke belastingplichtigen in abstracto afgewogen. Er is geen grond voor het oordeel deze afweging onredelijk te achten. Verondersteld mag immers worden dat de langstwonende bewoner in een studentenhuis over het algemeen het meeste zicht heeft op de na hem ingetrokken medebewoners. Verweerder heeft in dit verband nog aangevoerd, dat hij – naar de rechtbank begrijpt – alle mogelijke aanslagen aan één gebruiker oplegt, om de belastingschuldige de mogelijkheid van het aanvragen van kwijtschelding wegens onvermogen niet te ontnemen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift bovendien onbestreden geschetst dat in geval van verhuizing vóór de aanslagoplegging een tegemoetkomend beleid wordt gevoerd. De praktische problemen die eiser stelt te ondervinden bij het verhalen van gedeelten van het geheven bedrag op de medegebruiker van het eigendom, die hij overigens ook niet nader heeft onderbouwd, zijn daarom onvoldoende om de beleidsregel rechtens niet houdbaar te achten. Gelet op de beleidsregel heeft verweerder de aanslag dan ook terecht aan eiser opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel
4.20. Eiser stelt nog dat de gebruikers van het object a-straat 2 geen aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrecht 2007 hebben ontvangen. Voor zover eiser hiermee bedoelt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het gelijkheidsbeginsel houdt in – samengevat – dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, tenzij er een goede reden is om dat niet te doen. Verweerder heeft verklaard dat de gebruikers van a-straat 2 geen aanslagen hebben ontvangen, omdat op verzoek van de eigenaar en de gebruikers van dat object de aanslagen worden gezonden naar de eigenaar. Eiser heeft deze feiten niet bestreden. Verweerder heeft aldus een gegronde reden om in de situatie van de gebruikers van het andere object anders te handelen dan in eisers situatie.
Heffingsmaatstaf
4.21. Eisers grief dat het rioolrecht onjuist is vastgesteld, is overigens – uitsluitend – nog afhankelijk van de vraag of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
WOZ-waarde
4.22. Eiser heeft eveneens bezwaren geuit tegen de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde. Volgens eiser is de WOZ-waarde te hoog, gelet op het feit dat de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten, waarnaar verweerder in zijn uitspraak op bezwaar verwijst, 20% tot 30% hoger liggen dan de WOZ-waarde van de woning. Daarnaast is de woning in allerlei stukken gedeeld, wat een waardedrukkende invloed heeft. Tevens stelt eiser dat verweerder een taxateur heeft geraadpleegd zonder dat eiser deze heeft kunnen ondervragen, waardoor eiser de deskundigheid van deze taxateur niet heeft kunnen inschatten.
4.23. Verweerder stelt dat de oppervlakte van de woning 115m² bedraagt. Nu eiser die stelling, niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, ziet de rechtbank geen reden om niet uit te gaan van de door verweerder gehanteerde oppervlakte.
4.24. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.25. De stelling van eiser dat de vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar voldoende gegevens aangedragen die de conclusie wettigen dat de vergelijkingsobjecten qua ligging, type of omvang voldoende overeenkomen met de woning om deze objecten vergelijkbaar te achten. Weliswaar kunnen er verschillen zijn tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, maar niet alle verschillen zullen de waarde beïnvloeden. Het gebruik van vergelijkingsobjecten is bedoeld om – met inachtneming van de verschillen die bestaan tussen de te waarderen woning en de vergelijkingsobjecten – uit de transactiewaarden een waarde als hiervoor bedoeld onder 4.24 af te leiden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hogere transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten het gevolg zijn van zodanige verschillen tussen die objecten en de woning, dat deze objecten niet vergelijkbaar zouden zijn.
4.26. Eisers grief dat de verdeling van de woning in meerdere delen een waardedrukkende invloed heeft, kan evenmin slagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning voor de Wet WOZ bestaat uit meerdere objecten die los van elkaar gewaardeerd dienen te worden. Voor de waardebepaling is verweerder dan ook terecht uitgegaan van één object. De rechtbank ziet overigens geen grond de door verweerder aangehaalde vergelijkingsobjecten in dit opzicht een onvoldoende onderbouwing te achten.
4.27. Eisers stelling dat verweerder heeft nagelaten eiser enige informatie over de taxateur te verschaffen, zodat de betrouwbaarheid en deskundigheid niet kunnen worden ingeschat, kan hem niet baten reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat de vergelijkingsgegevens die aan de waardering ten grondslag zijn gelegd, onjuist zijn.
4.28. Ook hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd met betrekking tot de vastgestelde waarde van de woning, kan niet leiden tot een lagere waarde. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Conclusie ten aanzien van de waardering en de heffingen
4.29. Gelet op het vorenoverwogene zijn de aanslag afvalstoffenheffing en de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag rioolrecht is gebaseerd, niet te hoog vastgesteld en zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.