Home

Rechtbank Haarlem, 10-04-2009, BI1632, 08/5444

Rechtbank Haarlem, 10-04-2009, BI1632, 08/5444

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
10 april 2009
Datum publicatie
21 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BI1632
Zaaknummer
08/5444

Inhoudsindicatie

Een mededeling dat geen voorlopige aanslag zal worden opgelegd is niet een voor bezwaar vatbare beschikking zodat terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Het beroep op de meerderheidsregel faalt omdat de ongelijke behandeling is terug te voeren op beleid dat berustte op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de status van de GVA-mededeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5444

Uitspraakdatum: 10 april 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Naar aanleiding van de door eiseres ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft verweerder bij brief van 26 april 2008 aan eiseres bericht dat geen voorlopige aanslag zal worden opgelegd (hierna ook: de GVA-mededeling).

Eiseres heeft tegen deze GVA-mededeling een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft eiseres verzocht om een kostenvergoeding in verband met het ingediende bezwaarschrift.

Bij brief van 8 juli 2008 heeft verweerder aangegeven dat een GVA-mededeling geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat de brief van eiseres derhalve wordt aangemerkt als een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag. Verweerder heeft in dezelfde brief het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.

Tegen deze afwijzing heeft eiseres bij brief van 8 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 augustus 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 2 en 5 februari 2009 heeft de griffie nadere stukken van eiseres ontvangen, welke in kopie naar verweerder zijn verzonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen mr. B.

2. Geschil en standpunten van partijen

2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de GVA-mededeling als een voor bezwaar vatbare beschikking moet worden aangemerkt en in het verlengde daarvan of het verzoek om een kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase terecht is afgewezen.

2.2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de GVA-mededeling een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat zij recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Daarbij wijst eiseres erop dat verweerder de formulering van de uitspraken op bezwaar tegen de GVA-mededeling heeft gewijzigd na de uitspraak van rechtbank Haarlem van 4 augustus 2008, waaruit kan worden afgeleid dat verweerder erkent dat de onderhavige uitspraak op bezwaar onjuist was.

Voorts beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, omdat in soortgelijke gevallen door verweerder wel een kostenvergoeding is toegekend.

2.3. Verweerder is van mening dat de GVA-mededeling geen bezwaar vatbare beschikking is en dat voornoemde brief van 8 juli 2008 geen andere conclusie toelaat dan dat daarin het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel betwist verweerder dat sprake is van gelijke gevallen omdat in de zaken waarop eiseres zich beroept, anders dan in het voorliggende geval, het bezwaar wel ontvankelijk is verklaard.

3. Beoordeling van het geschil

3.1. De ontvankelijkheid van het beroep is van openbare orde en de rechtbank zal daarom eerst beoordelen of eiseres ontvankelijk is in haar beroep. Nu de gemachtigde van eiseres beroep heeft ingesteld tegen de brief van 8 juli 2008 heeft hij deze klaarblijkelijk gezien als een uitspraak op het ingediende bezwaarschrift. Verweerder heeft ook ter zitting bevestigd dat hij de brief als een uitspraak op bezwaar heeft aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de inhoud, de gemachtigde van eiseres deze brief naar alle redelijkheid ook heeft kunnen opvatten als zijnde een uitspraak op bezwaar (vergelijk Hoge Raad 21 april 2006, nr. 41.033, BNB 2006/302). De uitspraak van 8 juli 2008 kan derhalve ter toetsing worden voorgelegd aan de rechtbank (vergelijk Hoge Raad 15 april 2005, nr. 40.642, V-N 2005/21.5). Nu geen andere gronden aanwezig zijn voor niet-ontvankelijkheid van het beroep kan eiseres derhalve worden ontvangen in haar beroep.

3.2. In artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening, of een voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts is in artikel 7:1 van de Awb bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken. De AWR kent derhalve een gesloten stelsel van rechtsbescherming, hetgeen inhoudt dat alleen bezwaar kan worden ingesteld tegen uitspraken op bezwaar inzake belastingaanslagen en andere voor bezwaar vatbare beschikkingen. In artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de AWR is bepaald wat die wet onder het begrip ‘belastingaanslag’ verstaat. Hieronder vallen onder meer de aanslag en de voorlopige aanslag.

3.3. Eiseres heeft bezwaar aangetekend tegen de GVA-mededeling. De rechtbank is van oordeel dat de GVA-mededeling niet kan worden aangemerkt als een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking als voornoemd. Daarbij overweegt de rechtbank dat in artikel 12 van de AWR is opgenomen dat het besluit geen aanslag op te leggen gebeurt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Uit artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de AWR volgt dat met het begrip ‘aanslag’ niet hetzelfde wordt bedoeld als met de begrippen ‘voorlopige aanslag’ of ‘belastingaanslag’. De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever, door in artikel 12 van de AWR niet de term ‘belastingaanslag’ te gebruiken, enkel rechtsbescherming heeft willen geven tegen het besluit van de inspecteur geen (definitieve) aanslag op te leggen en niet tegen het besluit om andere belastingaanslagen niet op te leggen. De mededeling van verweerder dat hij geen voorlopige aanslag zal opleggen, is daarom geen voor bezwaar vatbare beschikking. Dat een belastingplichtige hiermee in zijn financiële belangen kan worden geschaad, reden waarom er volgens eiseres een rechtsmiddel tegen deze mededeling zou moeten openstaan, maakt dit niet anders.

3.4. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat de brief van 8 juli 2008 geen andere conclusie toelaat dan dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder eiseres terecht, zij het impliciet, niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.

3.5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Herroeping in vorenbedoelde zin vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van de primaire beslissing. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, betekent dit dat geen recht bestaat op vergoeding van kosten. Verweerder heeft het verzoek om kostenvergoeding derhalve terecht afgewezen.

3.6.1. Eiseres beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging dan wel wanneer de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden. Daartoe heeft eiseres gewezen op 39 uitspraken op bezwaar waarin het bezwaar tegen de GVA-mededeling ontvankelijk is verklaard en waarbij een kostenvergoeding is toegekend. Verweerder op zijn beurt heeft 22 zaken ingebracht waarin het bezwaar tegen de GVA-mededeling niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres beroept zich in het bijzonder op de meerderheidsregel.

3.6.2. Voor toepassing van de meerderheidsregel is echter geen plaats indien de ongelijke behandeling is terug te voeren op een beleid. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de behandeling van de ingediende bezwaarschriften, waarbij deze bezwaarschriften tegen de niet voor bezwaar vatbare GVA-mededelingen ten onrechte ontvankelijk werden verklaard, berustte op een door verweerder gevoerd beleid.

Het gaat hier niet om een ongelijkheid die voortkomt uit een bewust begunstigend beleid dat is gevoerd ten opzichte van een bepaalde groep, maar om een ongelijkheid die het gevolg is van een beleid dat berustte op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de status van de GVA-mededeling (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2005, nr. 38 183, BNB 2005/275). Het beroep van eiseres op toepassing van de meerderheidsregel faalt derhalve.

3.6.3. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan in het onderhavige geval slechts slagen indien gelijke gevallen (onafhankelijk van de meerderheidsregel) ongelijk zijn behandeld in het tijdvak waarin van die onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Eiseres kan dus niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel vanaf het tijdstip dat het bestuursorgaan, nadat zij zich van de onjuiste rechtsopvatting bewust is geworden, het beleid heeft gewijzigd en de wet- en regelgeving op de juiste wijze heeft toegepast.

3.6.4. Eiseres heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat het in alle 61 zaken om gelijke gevallen gaat, maar blijkens de stukken van het geding heeft verweerder na constatering van de onjuiste rechtsopvatting, de behandeling van de 22 bezwaarschriften tegen de GVA-mededelingen gewijzigd en de wet- en regelgeving vanaf dat moment op de juiste wijze toegepast, zoals ook in het onderhavige geval. Alsdan faalt een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

3.7. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

4. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.