Home

Rechtbank Haarlem, 07-05-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:1048 BI3498, 08/5711

Rechtbank Haarlem, 07-05-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:1048 BI3498, 08/5711

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 mei 2009
Datum publicatie
11 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BI3498
Zaaknummer
08/5711

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Persoonsgebonden aftrek voor helft hypotheekrente en helft eigen woningforfait gezamenlijke voormalige echtelijke woning.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5711

Uitspraakdatum: 7 mei 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: A (B te C)

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 mei 2008 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.664.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2008 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 21 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank op 22 augustus 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009.

1.6. Eiser en zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe op de daarvoor voorgeschreven wijze tijdig uitgenodigd, niet ter zitting verschenen. Gemachtigde heeft in telefonisch contact met de griffier direct voorafgaand aan de zitting verklaard de uitnodiging wel te hebben ontvangen, maar niet te zullen verschijnen. Namens verweerder is ter zitting verschenen D.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is op [datum] in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met E. Uit dat huwelijk zijn vier kinderen geboren. Eiser is vóór 2001 gescheiden gaan leven van zijn echtgenote. De echtgenote is in de tot de gemeenschap behorende eigen woning te F blijven wonen. Eiser en zijn echtgenote hebben in december 2001 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin - voor zover van belang - het volgende is geregeld:

“Artikel 2

De man zal tot 1 augustus 2002 als uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw maandelijks een bedrag van ƒ 2.290,-- (€ 1039,--) betalen, bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste dag van iedere maand.

Aangezien de huidige arbeidsovereenkomst van de man eindigt per 1 augustus 2002, zullen partijen in mei 2002 in overleg treden om vast te (laten) stellen of de man dan alsnog in staat is om de thans overeengekomen alimentatie te blijven voldoen. Indien partijen op 1 augustus 2002 nog geen overeenstemming zullen hebben bereikt, wordt de partneralimentatie verplichting van de man per 1 augustus 2002 verlaagd tot een bedrag ad € 500,-- totdat partijen overeenstemming hebben bereikt dan wel er door een rechter een bindende uitspraak zal zijn gedaan.

(…)

Voornoemde uitkering tot levensonderhoud zal worden verhoogd overeenkomstig artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (wettelijke indexering), voor het eerst per 1 januari 2002. Het percentage van de wettelijke indexering per 1 januari 2002 bedraagt 4,4%.

(…)

Artikel 4

De echtelijke woning, staande en gelegen te F aan de G-laan 1, in eigendom toebehorend aan partijen zal gemeenschappelijke eigendom blijven tot ten minste 1 september 2002.

Zolang de echtelijke woning gemeenschappelijke eigendom is, zijn partijen onderling voor helfte aansprakelijk voor hypothecaire geldleningen, met inbegrip van eventuele rente- en aflossingsverplichtingen, die rusten op genoemde echtelijke woning.

De rente- en eventuele aflossingsverplichting ad ƒ 2.970,-- (€ 1348,--) per maand zal tot 1 september 2002, doch uiterlijk zolang deze rente voor de man volledig fiscaal aftrekbaar is uitsluitend door de man worden voldaan. De overige eigenaarslasten zoals opstalverzekering, gas, electriciteit, water, onroerende zaak belasting gebruikersdeel en eigenaarsdeel, zijn uitsluitend voor rekening van de vrouw.”

2.2. De echtscheiding is op [datum] uitgesproken en op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.3. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.537 na aftrek van persoonsgebonden aftrek van € 29.405. De persoonsgebonden aftrek ziet volgens opgave van eiser voor een bedrag van € 23.435 op onderhoudsverplichtingen ten behoeve van de voormalige echtgenote E en voor € 5.970 op de kosten van het levensonderhoud van eisers kinderen.

2.4. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen van

€ 95.664 heeft verweerder rekening gehouden met een persoonsgebonden aftrek van

€ 19.278, bestaande uit € 13.308 aan onderhoudsverplichtingen ten behoeve van de voormalige echtgenote en € 5.970 aan kosten levensonderhoud kinderen. Aldus is € 10.127 niet in aftrek toegelaten.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de persoonsgebonden aftrek in verband met de onderhoudsverplichtingen ten behoeve van de voormalige echtgenote.

3.2. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een persoonsgebonden aftrek van € 24.903 bestaande uit de volgende door hem ten behoeve van de voormalige echtgenote betaalde bedragen:

Aanslag IB/PVV ten name van E € 5.366

Alimentatie inclusief wettelijke indexering € 14.042

Helft hypotheekrente gezamenlijke voormalige echtelijke woning € 4.714

Helft eigenwoningforfait gezamenlijke voormalige echtelijke woning € 783

-----------

Totaal € 24.903 (de rechtbank leest:

€ 24.905)

Subsidiair stelt hij recht te hebben op persoonsgebonden aftrek ter hoogte van € 19.537 (de rechtbank leest: € 19.539), bestaande uit de hiervoor genoemde bedragen van € 14.042,

€ 4.714 en € 783. Meer subsidiair claimt hij persoonsgebonden aftrek ter zake van uitsluitend de alimentatie inclusief wettelijke indexering ad € 14.042.

3.3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de volgende bedragen in aftrek kunnen worden toegelaten:

Alimentatie inclusief wettelijke indexering

(in plaats van de reeds in aanmerking genomen € 13.308) € 14.042

Helft eigenwoningforfait gezamenlijke voormalige echtelijke woning € 783

-----------

Totaal € 14.825

3.4. Gelet op de door partijen in deze procedure ingenomen standpunten zijn thans uitsluitend nog de volgende door eiser ten behoeve van de voormalige echtgenote betaalde bedragen in geschil:

Aanslag IB/PVV ten name van E € 5.366

Helft hypotheekrente gezamenlijke voormalige echtelijke woning € 4.714

-----------

Totaal € 10.080

3.5. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

3.6. Verweerder concludeert eveneens tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 94.147.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 6.1 (tekst 2005) Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:

“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:

a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (…)

2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:

a. uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (afdeling 6.2);

(…)”

Artikel 6.2, eerste lid, (tekst 2005) van de Wet IB 2001 bepaalt voor zover hier van belang:

“De persoonsgebonden aftrek vermindert het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil.”

Artikel 6.3, eerste lid, (tekst 2005) van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang - dat:

“Onderhoudsverplichtingen zijn:

a.. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

(…)”

4.2. Artikel 6.3 van de Wet IB 2001 ziet op de aftrek van alimentatie-uitkeringen. Het moet gaan, zoals in het hiervoor weergegeven eerste lid van dit artikel is bepaald, om periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen. De (periodieke) betalingen die eiser heeft verricht dienen derhalve hun oorsprong te vinden in de uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen waaronder mede zijn begrepen de verplichtingen voortvloeiend uit een zogenoemd echtscheidingsconvenant.

4.3. Eiser heeft zich met betrekking tot de voor zijn voormalige echtgenote betaalde aanslag IB/PVV ten bedrage van € 5.366 op het standpunt gesteld dat deze kwalificeert als persoonsgebonden aftrekpost omdat die betaling in haar algemeenheid strekt tot voorziening in het levensonderhoud van de voormalige echtgenote.

4.4. Dat standpunt van eiser is echter niet juist. Weliswaar kan de betaling tot voorziening in het levensonderhoud strekken, maar om als persoonsgebonden aftrekpost te kunnen worden aangemerkt dient de betaling onderdeel te zijn van een reeks van uitkeringen en verstrekkingen en voort te vloeien uit verplichtingen die eiser heeft ten aanzien van zijn voormalige echtgenote. De betaling van de aanslag IB/PVV betreft echter een incidentele betaling die niet voortvloeit uit het echtscheidingsconvenant of enige andere familierechtelijke verplichting en deze is daarom niet aftrekbaar.

4.5. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de betaling berust op een dwingende morele verplichting ten opzichte van de voormalige echtgenote en alsdan voor aftrek in aanmerking komt op grond van het bepaalde in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 kan de rechtbank eiser in dat standpunt niet volgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dwingende morele verplichting. Daar komt nog bij dat, nog daargelaten dat onderdeel f blijkens de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de bepaling ziet op de beëindiging van niet-huwelijkse samenlevingsvormen, de betalingen voorts dienen te kunnen worden gekwalificeerd als periodieke uitkeringen en in rechte vorderbaar moeten zijn. Ook dat heeft eiser, gezien het onder 4.4 overwogene, niet aannemelijk gemaakt.

4.6. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de hypotheekrente tot een bedrag van € 4.714 op grond van artikel 4 van het echtscheidingsconvenant als alimentatie-uitkering in mindering op het belastbaar inkomen kan worden gebracht, omdat eiser de in totaal verschuldigde hypotheekrente ad € 9.428 heeft betaald en aldus ook het deel waarvoor de voormalige echtgenote aansprakelijk is.

4.7. Bij beëindiging van het partnerschap geldt voor de eerste twee jaren nadat de woning eiser niet langer dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 4 van het echtscheidingsconvenant dat de door eiser betaalde hypotheekrente volledig bij hem in mindering op het belastbare inkomen uit eigen woning kan worden gebracht. Na die twee jaar komt de hypotheekrente niet meer voor aftrek in verband met de eigen woning bij eiser in aanmerking. Door eiser betaalde bedragen kunnen dan uitsluitend nog als onderhoudsverplichting krachtens artikel 6.3 Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen. Daartoe dient in casu in het echtscheidingsconvenant een verplichting voor eiser tot (periodieke) betaling te zijn opgenomen van een bedrag gelijk aan de hypotheekrente die de voormalige echtgenote verschuldigd is. In het echtscheidingsconvenant is een dergelijke verplichting echter niet opgenomen. Het convenant bevat juist de afspraak dat de rente- en aflossingsverplichting uiterlijk zolang deze rente voor de man volledig fiscaal aftrekbaar is door de man zal worden voldaan. Daarna is ieder voor de helft zelf aansprakelijk. Dat leidt tot de conclusie dat eiser die helft van de in totaal verschuldigde hypotheekrente over het jaar 2005 waarvoor de voormalige echtgenote aansprakelijk is niet heeft betaald uit hoofde van de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud voortvloeiend uit het echtscheidingsconvenant. Reeds die constatering staat aftrek van het door eiser voorgestane bedrag in de weg.

4.8. Voor zover eiser met de verwijzing naar de toelichting bij de aangifte IB/PVV 2005 dan wel het tijdschrift FiscAlert en de Elsevier Belastingalmanak 2006 heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door in afwijking van hetgeen daarin is vermeld de aftrek als persoonsgebonden aftrek te weigeren faalt die stelling. De toelichting bij de aangifte IB/PVV 2005 leidt niet tot schending van het vertrouwensbeginsel in de door eiser bedoelde zin, reeds omdat eiser uitgaat van een onjuiste lezing van hetgeen daarin is opgenomen. Met betrekking tot de andere twee uitgaven geldt dat eiser jegens verweerder geen vertrouwen kan ontlenen aan publicaties die niet van de Belastingdienst afkomstig zijn.

4.9. Nu eiser wel recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek van € 734 in verband met de wettelijke indexering en een hogere aftrek in verband met het eigenwoningforfait van € 783 dan in de aanslag en de uitspraak op bezwaar wordt toegekend, moet het belastbare inkomen uit werk en woning nader worden vastgesteld op € 94.147.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor verdergaande vergoeding is geen plaats.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2005;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.147;

- wijst af het meer of anders gevorderde;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. G.W.S. de Groot en mr. J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.