Rechtbank Haarlem, 06-07-2009, BJ2315, 08/7474
Rechtbank Haarlem, 06-07-2009, BJ2315, 08/7474
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 6 juli 2009
- Datum publicatie
- 22 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ2315
- Zaaknummer
- 08/7474
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Eiser heeft geen recht op aftrek van rente ter zake van de eigenwoningschuld nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rente heeft betaald. Voor zover al sprake zou zijn van rentedragendheid van de renteschuld geldt dat de renteschuld op nihil worden gesteld aangezien niet redelijkerwijs kon worden verwacht dat eiser de renteschuld in enige mate zou kunnen voldoen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/7474
Uitspraakdatum: 6 juli 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 5 oktober 2007 aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 18.504.
1.2. Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend, dat door verweerder op 7 november 2007 is ontvangen.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2008 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2004 gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft bij brief van 26 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 november 2008, beroep ingesteld. Op 5 januari 2009 heeft de rechtbank de motivering van het beroep ontvangen.
1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2009.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Namens verweerder is verschenen mr. B. Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen. Het nader stuk is aan verweerder doorgezonden en die heeft naar aanleiding daarvan bevestigd het stuk te kennen en daarbij voorts aangegeven dat het geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek, met goedkeuring van partijen zonder nadere zitting, gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Bij akte van 25 april 1994 erkent eiser een bedrag van fl.1.600.000 schuldig te zijn aan zijn broer Y. Tot zekerheid vestigt eiser een recht van hypotheek op zijn woonhuis te Z, a-straat 1 en op de onverdeelde helft van de woning te Q, b-straat 2. De andere onverdeelde helft van deze woning is in het bezit van voornoemde broer. In de akte is een rente van 8% per jaar overeengekomen, te voldoen halfjaarlijks op 1 juni en op 1 december van ieder jaar.
Bij akte van 12 maart 1998 vestigt eiser bovenop de fl. 1.600.000 een recht van hypotheek van fl. 2.000.000 op zijn woonhuis te Z en op de onverdeelde helft van de woning te Q.
Op 24 maart 2000 wordt de woning te Q geheel toebedeeld aan eisers broer.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst d.d. 31 december 2001, uitsluitend ondertekend door eiser, waarin – voorzover hier van belang – is vastgelegd dat Y op 31 december 2001 een lening van fl. 288.000 aan eiser heeft verstrekt in verband met hypotheekrentebetaling op verstrekte hypotheken d.d. 25 april 1994 en 12 maart 1998 en dat eiser hierover vanaf het moment van geldverstrekking een interest is verschuldigd van 8% per jaar achteraf te voldoen eens per jaar, voor het eerst op 31 december 2007 over de alsdan verstreken tijdvakken, de volgende op 31 december 2008 en zo vervolgens. De verschuldigde rente wordt achteraf berekend over het bedrag van de lening en de niet betaalde rente.
2.3. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2004 bij de inkomsten eigen woning een eigenwoningforfait van € 8.053 aangegeven en een bedrag van € 130.689 aan rente in aftrek gebracht. Het totale bedrag aan (negatieve) inkomsten uit eigen woning is voor
€ 102.125 toebedeeld aan eiser en voor € 20.511 aan zijn echtgenote.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag de rente niet in aftrek toegelaten en de inkomsten eigen woning vastgesteld op € 8.053.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of en zo ja, voor welk bedrag eiser recht heeft op aftrek van hypotheekrente met betrekking tot de eigen woning. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de rente over de lening uit 1998 van fl. 2.000.000 niet als hypotheekrente eigen woning in aanmerking kan worden genomen.
3.2. Eiser claimt onder verwijzing naar artikel 3.120, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) een aftrek wegens kosten eigen woning van
€ 58.084 (fl. 128.000), zijnde de rente die kan worden toegerekend aan de hypotheekschuld van fl. 1.600.000. Subsidiair stelt eiser dat 80% van deze rente voor aftrek in aanmerking komt aangezien de in 1994 afgesloten lening in dat jaar voor 80% werd gedekt door de woning te Baarn.
3.3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat geen recht bestaat op aftrek van rente omdat niet aannemelijk is geworden dat de rente is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld dan wel rentedragend is geworden.
Subsidiair stelt verweerder dat tweederde van de lening van fl. 1.600.000 is aan te merken als eigenwoningschuld en mitsdien tweederde van de aan deze lening toe te rekenen rente aftrekbaar is, uitgaande van een rentepercentage van 8%.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 3.120 van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de rente van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld; (…)
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
(…)”
4.2. Met betrekking tot het moment van aftrekbaarheid is artikel 3.147 van de Wet van belang, waarin het volgende is bepaald:
“Aftrekbare kosten, uitgaven voor inkomensvoorzieningen en uitgaven voor kinderopvang komen - voorzover niet anders is bepaald - voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden.”
4.3. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 2004 een bedrag van € 36.000 (€ 25.000, € 4.000,
€ 5.000 en € 2.000) aan rente heeft verrekend. Hij heeft aankopen voor enkele vennootschappen verricht en deze vervolgens verrekend met de aandeelhouder aan wie eiser de rente verschuldigd is. Ter onderbouwing hiervan heeft hij bij brief van 10 september 2008 een overzicht van verrekende bedragen alsmede kopieën van grootboekkaarten overgelegd. Op de grootboekkaarten is bij de door eiser gestelde bedragen de omschrijving “[naam bank] g Y” of “[naam bank] storting” opgenomen. De rechtbank kan uit deze stukken echter niet afleiden dat eiser in het jaar 2004 tot een bedrag van € 36.000 als zijnde hypotheekrente over het jaar 2004 aan zijn broer heeft voldaan en acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser een deel van de verschuldigde rente via de vennootschappen heeft betaald.
4.4. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 58.084 aan rente (deels) niet in 2004 is verrekend, maar rentedragend is geworden. Daarbij heeft eiser de onder 2.2. vermelde overeenkomst van 31 december 2001 overgelegd.
Deze stelling van eiser faalt. De overeenkomst ziet op een lening van fl. 288.000 op 31 december 2001, waarbij is bepaald dat over deze lening 8% aan rente is verschuldigd en waarbij een eerste betaling dient te geschieden op 31 december 2007 over de alsdan verstreken tijdvakken. De overeenkomst heeft derhalve betrekking op de kennelijk in het jaar 2001 niet betaalde rente die mogelijk in 2001 rentedragend is geworden ter zake van de totale hypotheekschuld van fl. 3.600.000. De overeenkomst ziet niet op de in 2004 verschuldigde hypotheekrente over de lening van fl. 1.600.000, waarbij die laatste rente mogelijk in 2004 rentedragend is geworden. Reeds op die grond kan de overeenkomst voor de onderhavige procedure geen rol spelen.
4.5. Eiser heeft een transactieoverzicht van de betaalrekening van eiser bij de Rabobank overgelegd waarop op 18 december 2007 een betaling staat vermeld van USD 37.500 met als omschrijving: “FOR Y MORTGAG AYMENTS”, alsmede een transactieoverzicht van eisers betaalrekening d.d. 30 maart 2009 waaruit blijkt dat met boekdatum 5 augustus 2008 een bedrag van € 30.000 is overgemaakt met als omschrijving: “Hypotheek rente a-straat 1 te Z t.g.v. Y R”. Eiser heeft verklaard hiermee uitvoering te hebben gegeven aan de overeenkomst van 31 december 2001. Zoals onder 4.4 is overwogen heeft deze overeenkomst geen betrekking op de renteschuld over 2004 zodat reeds hierom de betalingen niet kunnen dienen ter staving van eisers stelling dat de over 2004 verschuldigde rente is betaald, verrekend dan wel rentedragend is geworden. Ook overigens kunnen voornoemde betalingen niet leiden tot rente-aftrek in het jaar 2004 aangezien de betalingen hebben plaatsgevonden in 2007 respectievelijk 2008.
4.6. Voorzover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat, nog daargelaten de overeenkomst van 31 december 2001 (genoemd in 4.4), reeds op andere gronden de rente 2004 rentedragend is geworden, overweegt de rechtbank het volgende. Voor de aftrek van dergelijke rente in een jaar moet deze in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer van de ontstane renteschuld. Die waarde kan worden bepaald door de kans te schatten dat de rente alsnog zal worden betaald of verrekend (HR 7 juli 1993, BNB 1993/234). Om volledig in aftrek te kunnen worden toegelaten moet vast moet komen te staan dat bij het einde van het betreffende jaar redelijkerwijs te verwachten is dat de belastingplichtige die rente in een later jaar kan en, zo ja, ook wil betalen. Voor het oordeel of die verwachting is gerechtvaardigd, is van belang de betalingscapaciteit, de betalingsgewoonte, alsmede de samenstelling en de waarde van het vermogen van een belastingplichtige. In aanmerking genomen dat eiser aan zijn broer sinds 1998 reeds een bedrag van fl. 3.600.000 verschuldigd is en op 31 december 2001 nogmaals wegens achterblijvende rentebetalingen fl. 288.000 heeft geleend, alsmede eisers verklaring ter zitting dat zijn vermogenspositie “miljoenen negatief” is, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eind 2004 redelijkerwijs was te verwachten dat eiser de rente in enige mate zou kunnen voldoen. Aan dit oordeel doet niet af dat eisers woning – al jaren – te koop staat voor een bedrag van € 1.701.676 nu de schulden van eiser deze waarde, naar de rechtbank begrijpt, vele malen overtreffen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de waarde in het economische verkeer van de renteschuld in casu op nihil gesteld moet worden. Dit betekent dat de renteschuld niet op eiser drukt en mitsdien van aftrek geen sprake kan zijn.
4.7. Nu de rechtbank van oordeel is dat aan geen van de genoemde voorwaarden van artikel 3.147 van de Wet is voldaan, kan reeds hierom geen sprake zijn van aftrekbare kosten. Dit betekent dat de rechtbank zich niet behoeft uit te laten over de vraag voor welk gedeelte de lening kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, achtste lid, van de Wet.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van verweerder. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.