Rechtbank Haarlem, 30-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2025 BJ2752, 08/902
Rechtbank Haarlem, 30-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2025 BJ2752, 08/902
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 30 juni 2009
- Datum publicatie
- 22 juli 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ2752
- Zaaknummer
- 08/902
Inhoudsindicatie
PKV. Door het opleggen van een naheffingsaanslag in strijd met verweerders eigen -in het Handboek Accijns neergelegde- beleid heeft verweerder een standpunt ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens duidelijk was dat het in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou kunnen houden. Eiseres heeft hierdoor kosten gemaakt die niet voor haar rekening behoren te komen. Er is sprake van een bijzondere omstandigheid. Verweerder had een hogere kostenvergoeding dan volgens de forfaitaire normen genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten toekennen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/902
Uitspraakdatum: 30 juni 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X. gevestigd te Y, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ te Z, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 11 juli 2007 over de periode 24 november 2004 tot en 31 december 2005 een naheffingsaanslag accijns van minerale oliën opgelegd van € 45.168.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2007 de naheffingsaanslag vernietigd. Verweerder heeft aan eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 161 toegekend, terwijl eiseres om een integrale proceskostenvergoeding had gevraagd.
1.3. Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar, bij brief van 10 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 11 januari 2008, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 2008 verzocht een conclusie van repliek te mogen indienen. Deze conclusie van repliek is aan het verzoek gehecht.
1.6. Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009.
Eiseres is daar verschenen bij gemachtigde [namen personen]. Namens verweerder is verschenen [naam]. Ter zitting heeft eiseres het beroep tegen de in dezelfde uitspraak op bezwaar door verweerder uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de ambtshalve teruggaaf regulerende energiebelasting ingetrokken (AWB 08/903).
1.8. Ter zitting heeft verweerder bij zijn pleitnota als bijlage de tekst van (onder meer) hoofdstuk 5. van het Handboek Accijns overgelegd.
1.9. Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen over deze zaak nader intern beraad te voeren over de voortzetting van deze procedure. Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2009 aan de rechtbank bericht dat de uitspraak op bezwaar wordt gehandhaafd. Tevoren had eiseres bij brief van 9 maart 2009 nota’s van voor deze procedure aan haar in rekening gebrachte kosten aan de rechtbank toegezonden. Verweerder heeft zich over deze kostennota’s bij brief van 25 maart 2009 uitgelaten. Bij brief van 10 april 2009 heeft eiseres desgevraagd een reactie op verweerders brief gegeven. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres exploiteert een benzine-, gas-, olie- en servicestation ten behoeve van motorvoertuigen en de kleinhandel in brandstoffen in de vorm van een tankstation.
2.2. Op basis van artikel 91, lid 4, van de Wet op de accijns juncto artikel 60 van de Uitvoeringsregeling accijns heeft verweerder op 24 november 2004 aan eiseres de “Vergunning voorhanden hebben van laagbelaste halfzware olie of laagbelaste gasolie in tanks die behoren bij een afleveringspomp” verleend. Bij deze vergunning is onder meer als voorwaarde opgenomen dat bij aflevering aan afnemers zonder pasje hun naam, adres, postcode en woonplaats moeten worden bijgehouden, de zogenaamde NAW-gegevens.
2.3. Tijdens een op 17 oktober en 21 november 2006 door verweerder gehouden administratieve controle is geconstateerd dat eiseres zich niet aan de onder 2.2. genoemde vergunningvoorwaarde heeft gehouden. In het onderzoeksrapport d.d. 2 januari 2007 (abusievelijk is als datum vermeld 2 januari 2006) is aangekondigd dat over de afgeleverde hoeveelheden een naheffing accijns zal plaatsvinden. Verweerder heeft vervolgens aan eiseres met dagtekening 11 juli 2007 een naheffingsaanslag aan accijns van minerale oliën van € 45.168 opgelegd.
2.4. In de motivering van het bezwaarschrift heeft eiseres gewezen op de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 21 december 2006 in zaak nr. 41.727 waarin is overwogen dat artikel 91, lid 4, van de Wet op de accijns juncto artikel 60 van de Uitvoeringsregeling accijns niet voorzien in het vastleggen van NAW-gegevens door vergunninghouders, zodat niet kan worden nageheven als geen NAW-gegevens zijn bijgehouden. In het bezwaarschrift is tevens verzocht om een integrale vergoeding van de met de behandeling van de bezwaarschriften samenhangende kosten op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb juncto artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Tijdens de beroepsfase zijn deze kosten door eiseres begroot op € 11.976,70 exclusief omzetbelasting. Dit bedrag ziet voor € 8.681,95 (exclusief omzetbelasting) op een door A uitgebracht advies over dit geschil.
2.5. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder op basis van voormelde conclusie van de Procureur-Generaal de naheffingsaanslag vernietigd. Het verzoek om integrale kostenvergoeding heeft verweerder afgewezen en op basis van het Besluit is volstaan met een forfaitaire kostenvergoeding van € 161 wegens het indienen van een bezwaarschrift.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder had moeten oordelen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat eiseres recht heeft op afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding in de bezwaarfase, of dat verweerder terecht op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit de kosten heeft vergoed en het bedrag heeft vastgesteld op € 161 overeenkomstig de bijlage bij het Besluit.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover die uitspraak betrekking heeft op het toekennen van een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en naar het aangehechte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De tekst van paragraaf 5.2.2. van het Handboek Accijns, zoals deze geldig was ten tijde van de controle en voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“5.2.2. Vergunningen controleren
(…)
Bij controle van een vergunning gaat u als volgt te werk:
1. Controleer of vanuit de betreffende afleveringspomp niet geoorloofde afleveringen plaatsvinden.
Als blijkt dat niet geoorloofde afleveringen plaatsvinden, heeft u twee mogelijkheden:
a. Pas de vergunningsvoorwaarden aan (strenger).
Hierbij kunt u denken aan een strengere administratieve vastlegging van:
(…)
- de tijdstippen van aflevering met de gegevens (naam, adres en woonplaats) van de afnemers en de hoeveelheden.
(…)
b. Trek de vergunning in en zie erop toe dat de afleveringspomp wordt verwijderd.
Let op
Naheffing van accijns bij de vergunninghouder kan dan niet plaatsvinden. U kunt alleen maar accijns naheffen als laagbelaste olie in strijd met de wettelijke bepalingen wordt gebruikt of voorhanden wordt gehouden. (Art. 87 WA)
In dit geval heeft de vergunninghouder de olie niet in strijd met de wettelijke bepalingen voorhanden. Hij is immers in het bezit van een vergunning. Ook is er geen sprake van dat hij de olie gebruikt in strijd met de wettelijke bepalingen. De afnemers zijn in het algemeen de personen die de betreffende olie in strijd met deze bepalingen gebruiken.”
4.2. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, lid 3, van het Besluit. Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 en laatstelijk nog herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, VN 2009/8.8).
4.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd in strijd met zijn eigen, in het Handboek Accijns neergelegde beleid zoals weergegeven onder punt 4.1. Met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder een standpunt ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter beschikking staande gegevens duidelijk was dat het in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou kunnen houden. Door zijn ernstig onzorgvuldig handelen heeft verweerder eiseres genoopt kosten voor een bezwaarprocedure te maken die niet voor rekening van eiseres behoren te komen. De rechtbank merkt dit aan als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit die een veroordeling van verweerder rechtvaardigt in de kosten die eiseres in redelijkheid heeft moeten maken voor de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar een hogere proceskostenvergoeding dan volgens de forfaitaire normen genoemd in het Besluit had moeten toekennen.
4.4. De rechtbank stelt het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in goede justitie vast op € 5.000. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
4.5. Voor de door eiseres tijdens de bezwaarprocedure geclaimde kosten ter zake van het door A uitgebrachte advies neemt de rechtbank de door verweerder in zijn brief van 25 maart 2009 gemaakte opstelling over van het aantal uren en het door Deloitte gehanteerde uurtarief. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden 12,3 uur een redelijke schatting van het aantal uren dat door een redelijk handelend adviseur aan het uitbrengen van een dergelijk advies zal zijn besteed. Dat geldt tevens voor de door verweerder gemaakte onderverdeling in tijd welke door een manager, dan wel een junior-manager of de “staff” aan dit advies is gewerkt en de aan die functies gekoppelde uurtarieven. De uitkomst van deze berekening op € 3.833 acht de rechtbank een redelijk bedrag als onderdeel van de integrale proceskostenvergoeding voor de door eiseres gemaakte kosten ten behoeve van A.
4.6. Met betrekking tot de door het kantoor van de gemachtigde van eiseres gedeclareerde kosten stelt de rechtbank vast dat de overgelegde nota’s met urenspecificaties slechts betrekking hebben op de beroepsfase in plaats van op de bezwaarfase. Daarbij geldt dat de naheffingsaanslag is opgelegd op 11 juli 2007, zodat de door het kantoor van de gemachtigde van eiseres gefactureerde uren betrekking hebbende op de werkzaamheden voor juli 2007 in ieder geval buiten beschouwing blijven. Ondanks het ontbreken van urenspecificaties van de bezwaarfase acht de rechtbank het aannemelijk dat de gemachtigde van eiseres de nodige tijd zal hebben besteed aan het begeleiden van het door A opgestelde advies aan eiseres en verweerder. De rechtbank stelt een bedrag van deze kosten dat redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt in goede justitie vast op € 1.167.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De door eiser gevraagde integrale kostenvergoeding voor de beroepsfase kan alleen worden toegekend als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Dat verweerder een andere mening is toegedaan ter zake van het al dan niet sprake zijn van een integrale proceskostenvergoeding tijdens de bezwaarfase, is niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat verweerder willens en wetens heeft volhard in een volstrekt onhoudbaar standpunt. Gelet hierop zal de rechtbank de kosten voor de beroepsfase op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke uiteenzetting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarin is volstaan met de toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in bezwaar ten bedrage van € 5.000, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen onder aftrek van het al aan eiseres uitbetaalde bedrag indien en voor zover dat al is geschied;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep ten bedrage van € 966 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
-gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. E. Polak en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.