Home

Rechtbank Haarlem, 17-07-2009, BJ3500, 08/7272

Rechtbank Haarlem, 17-07-2009, BJ3500, 08/7272

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 juli 2009
Datum publicatie
28 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3500
Zaaknummer
08/7272

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding met een ander dan haar kind, nu zij niet gezamenlijk boodschappen doen en de maaltijd gebruiken en geen huishoudpot hebben. Voor het gebruik van badkamer en keuken en het slapen in de woonkamer ontvangt zij bovendien een bedrag van 100 euro per maand.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/7272

Uitspraakdatum: 17 juli 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiseres, en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 juli 2008 voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.727.

1.2. Eiseres heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend waarin zij verzoekt om toepassing van de kinderkorting en de alleenstaande ouderkorting.

1.3. Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2008 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen in die zin dat alsnog de kinderkorting is verleend.

1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 24 november 2008, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Namens verweerder is verschenen B. Mr. A heeft een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Eiseres is ongehuwd en heeft twee kinderen, geboren op 29 december 1985 en op 16 maart 1989. Zij staat het gehele onderhavige jaar met haar kinderen ingeschreven op het adres a-straat 1 te Z. Zij betaalt een huur van € 559 per maand.

Volgens gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie staat op genoemd adres sinds 29 maart 2005 tot heden ook de heer C, geboren op 14 juni 1965, ingeschreven.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op toepassing van de alleenstaande ouderkorting. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag of zij een gemeenschappelijke huishouding voert met een ander dan haar kinderen.

3.2. Eiseres betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding met de heer C. Zij verwijst daarbij naar een huurovereenkomst die zij heeft gesloten met de heer C op grond waarvan hij recht heeft op een slaapplaats in de woonkamer en gebruik mag maken van keuken en badkamer.

3.3. Verweerder neemt het standpunt in dat geen recht bestaat op de alleenstaande ouderkorting aangezien sprake is van een gemeenschappelijke huishouding met de heer C. Verweerder betwist de zakelijkheid van de huurovereenkomst.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 8.15 Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2006):

“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:

a. geen partner heeft;

b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

2. De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 1414.

3. (…).”

4.2. Niet in geschil is dat eiseres een huishouding voert met twee kinderen die in belangrijke mate door haar worden onderhouden en op hetzelfde woonadres als zij staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (de GBA).

Het geschil spitst zich toe op de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001, meer in het bijzonder of eiseres in 2006 een gemeenschappelijke huishouding voerde met de heer C. Vaststaat dat de heer C het gehele jaar stond ingeschreven op hetzelfde adres als eiseres.

4.3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van de (samen)leef¬situatie van een belastingplichtige in beginsel mag volstaan met raadpleging van de gegevens van de GBA. Indien hieruit volgt dat twee personen op hetzelfde adres staan ingeschreven rust vervolgens op eiseres - als degene die verzoekt om toepassing van de alleenstaande ouderkorting - de bewijslast om aannemelijk te maken dat geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.

Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij de volgende stukken overgelegd:

- een huurovereenkomst waaruit blijkt dat de heer C een huur van € 100 per maand betaalt;

- beschikkingen Zorgtoeslag 2006 van haarzelf en van de heer C waaruit kan worden afgeleid dat zij in 2006 geen toeslagpartners zijn;

- een uitvaartpolis van Monuta ten name van eiseres en een uitvaartpolis van Fortis Bank ten name van C.

4.4. Het begrip ‘huishouding voeren met geen ander’ zoals geformuleerd in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, Wet IB 2001, is in de wet niet nader gedefinieerd. Het begrip is overgenomen uit artikel 56 van de (thans niet meer van kracht zijnde) Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat de belastingplichtige die met een of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de alleenstaande toeslag aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag zelf voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding mist (vergelijk HR 4 oktober 1989, BNB 1989, 322). In dit verband moet worden benadrukt dat uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid dat een belastingplichtige reeds een gemeenschappelijke huishouding voert, indien hij op huisvestingsgebied een schaalvoordeel geniet dat aan een gemeenschappelijke huishouding is verbonden. Mede gelet op het spraakgebruik, ligt het veeleer voor de hand van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding te spreken indien de belastingplichtige te zamen me een of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet (vergelijk HR 7 februari 1990, BNB 1990, 149). Er is geen reden om deze maatstaf niet tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige al dan niet een huishouding voert met een ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, Wet IB 2001.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij ter zitting heeft verklaard aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voert met de heer C. Daarbij acht de rechtbank vooral van belang dat zij beiden voor zichzelf boodschappen doen, dat zij geen gemeenschappelijke huishoudpot hebben en dat zij ieder hun maaltijden afzonderlijk gebruiken. Reeds op grond hiervan kan niet worden gezegd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde dat zij ‘deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt’.

4.6. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op, dat zij van oordeel is dat de huur van woonruimte aan de heer C op commerciële basis plaatsvindt. De heer C betaalt

€ 100 per maand in ruil waarvoor hij in de woonkamer mag slapen, over één kast mag beschikken voor zijn kleding en gebruik mag maken van keuken en badkamer. Gelet op de huur die eiseres zelf voor de woning betaalt, te weten € 559 per maand, waarvoor zij met haar twee nagenoeg volwassen kinderen het gehele appartement tot haar beschikking heeft, acht de rechtbank een vergoeding van € 100 per maand voor het hiervoor genoemde gebruik dat de heer C van de woning maakt niet zodanig laag dat hieraan een zakelijk karakter ontzegd moet worden.

De omstandigheid dat de heer C niet over een eigen slaapkamer beschikt maar in de woonkamer moet slapen leidt niet tot een ander oordeel nu de beperkte woonruimte van eiseres dit nou eenmaal met zich meebrengt.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan en dat zij derhalve recht heeft op toepassing van de alleenstaande ouderkorting. Nu het gelijk aan de zijde van eiseres is, behoeven de overige klachten geen bespreking meer. Het beroep zal gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 11.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2006 moet worden vastgesteld met toepassing van de alleenstaande ouderkorting van € 1.414 en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 655, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde

griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.H.L.C. Bijvoet, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.