Home

Rechtbank Haarlem, 18-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2265 BJ3690, 08/4773

Rechtbank Haarlem, 18-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2265 BJ3690, 08/4773

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 juni 2009
Datum publicatie
28 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3690
Zaaknummer
08/4773

Inhoudsindicatie

BPM. Zowel de inspecteur als belanghebbende maken de door hen voorgestane waarde van de auto met het opgemaakte taxatierapport niet aannemelijk. Het taxatierapport van de inspecteur verschaft geen inzicht in de wijze waarop het afschrijvingspercentage tot stand is gekomen en gaat slechts van vraagprijzen uit, terwijl ook het taxatierapport van belanghebbende onvoldoende is onderbouwd. Voorts is in het taxatierapport een onjuiste vergelijkingsmaatstaf gehanteerd. Om de waardevermindering per de in geding zijnde datum ten opzichte van de catalogusprijs vast te stellen, dient volgens de rechtbank te worden uitgegaan van de waarde van de auto bij de verkoop van een wederverkoper/dealer aan een particulier en niet van de waarde bij de verkoop tussen twee particulieren.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/4773

Uitspraakdatum: 18 juni 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Y, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 12 februari 2008 heeft eiseres op aangifte € 27.421 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.

1.2. Tegen de onder 1.1 genoemde voldoening op aangifte heeft eiseres bezwaar gemaakt.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2008, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Namens eiseres is daar verschenen haar directeur [naam], bijgestaan door [naam gemachtigde] en [taxateur A]. Namens verweerder is verschenen [naam gemachtigde], bijgestaan door [naam]. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en elkaar.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 17 januari 2008 heeft eiseres een aangifte BPM gedaan voor een personenauto van het merk Audi, type Q7 4.2 TDi Q. Pro Line (hierna: de auto) die zij enkele weken daarvóór had gekocht in Duitsland. De auto heeft de volgende kenmerken:

Type: Q7 4.2 TDi Q. Pro Line

Chassisnummer: [nummer]

Bouwjaar / Eerste toelating: 2007 / 23-08-2007

Kleur: Zwart metallic

Bekleding kleur en soort: Zwart leder

Afgelezen km tellerstand: 10.866 km

Type carrosserie: SUV

Versnellingsbak: Automaat

Motor: 4.134 CC - 8 cilinder dieselmotor directe inspuiting - 240 kw

Ledig gewicht: 2.395 kg

Energielabel: G

2.2. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de nettocataloguswaarde (inclusief accessoires) van de auto € 123.860 bedraagt (waarvan BPM 34.290).

2.3. Bij haar aangifte BPM heeft eiseres als bijlage een op 17 januari 2008 door taxatiebureau A opgesteld taxatierapport gevoegd, waarin de “verkoopwaarde aan particulier in huidige staat na RDW registratie” wordt gesteld op € 80.800. Een afschrift van dit taxatierapport behoort tot de gedingstukken. Uitgaande van de door het taxatiebureau A gehanteerde cataloguswaarde van de auto van € 120.235 (waarvan € 33.292 BPM), komt dit neer op een afschrijvingspercentage van 32,8. Dit afschrijvingspercentage wordt in het rapport als volgt onderbouwd:

“- Veel opties waarvan de afschrijving (veel) sneller verloopt

- Dure uitvoering waarvan de afschrijving het snelst verloopt

- Intensief gebruikte voormalige demonstratieauto

- Handelstechnisch is de auto in het 2e bouwjaar.

- Zwaar belaste milieu-classificering -> matig courant

- Matig verhandelbaar a.g.v. politieke opinie

- Nieuw zonder inruil reeds leverbaar voor € 94.000,00

- Fabrieksgarantie reeds aflopend

- Na registratie lager BPM-bedrag op NL kenteken”

De verschuldigde BPM wordt op grond van voornoemde taxatiewaarde becijferd op € 22.372 (€ 33.292 – 32,8% van € 33.292).

2.4. In het kader van een controle van de aangifte heeft verweerder een hertaxatie laten

uitvoeren naar de waarde van de auto. Deze hertaxatie is uitgevoerd op 25 januari 2008 door het taxatiebureau B te Q. In de aangifte is de te betalen BPM berekend op basis van de verkoopwaarde van de auto door een wederverkoper aan een particulier. Een afschrift van dit taxatierapport behoort tot de gedingstukken. De verkoopwaarde van de auto bedraagt volgens de taxatie van taxatiebureau B € 99.500.00. Uitgaande van de door taxatiebureau B gehanteerde cataloguswaarde van € 127.485 (waarvan € 35.287 BPM), komt dit neer op een afschrijvingspercentage van 22,29. In het taxatierapport wordt dit afschrijvingspercentage niet nader onderbouwd. De verschuldigde BPM wordt op grond van voornoemde waarde door eiseres becijferd op € 27.421 (€ 35.287 – 22,29% van € 35.287). In het rapport wordt onder het kopje “Markonderzoek” melding gemaakt van de vraagprijs van drie aangeboden personenauto’s van merk en type Audi Q7 4.2 TDi S-Line.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiseres te veel BPM op aangifte heeft voldaan hetgeen eiseres stelt en verweerder ontkent.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verschuldigde BPM tot € 22.372.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Richtlijnen hertaxatie

4.1. Eiseres stelt dat verweerder een onjuiste controlestrategie heeft gehanteerd. Deze stelling treft geen doel. Het staat verweerder vrij om een controlestrategie te hanteren met dien verstande dat deze strategie niet in strijd mag komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Dat laatste is echter gesteld noch gebleken.

Keuze contrataxateur niet in overleg

4.2. Eiseres klaagt over het feit dat de contrataxateur, taxatiebureau B, door verweerder eenzijdig en derhalve niet in overleg met haar is aangesteld. Zij stelt dat op deze grond aan de contrataxatie geen betekenis toekomt. Ook deze stelling faalt. De keuze van de contrataxateur is aan verweerder. Ter zake hoeft hij geen overleg te houden met eiseres.

Contrataxateur onvoldoende deskundig

4.3. Eiseres klaagt voorts over de deskundigheid van de door verweerder aangestelde contrataxateur. In dat kader zij opgemerkt dat de publiekrechtelijke regeling voor de erkenning van taxateur is afgeschaft met ingang van 1 maart 2001. Sindsdien geven diverse private instellingen certificaten af, waaruit deskundigheid zou blijken. Deze certificeringen staan echter niet onder enig toezicht van de overheid. Reeds daarom kan, anders dan eiseres kennelijk meent, aan het (niet) bezitten van een dergelijk certificering niet de conclusie worden verbonden dat de taxateur ter zake (on)voldoende deskundig is. Bovendien heeft verweerder een taxatiebureau ingeschakeld, zo heeft hij onweersproken gesteld, dat beschikt over taxateurs die als taxateur hedendaagse voertuigen in hetzelfde register zijn ingeschreven als de door eiseres ingeschakelde taxateur A. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat aan de taxaties van verweerder onvoldoende betekenis kan worden toegekend om te dienen als contrataxatie tegenover de taxatie van eiseres.

Strijd met artikel 28 EG-verdrag

4.4. Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder het instrument van de contrataxatie gebruikt om de import van auto’s te ontmoedigen. Aldus zou hij gehandeld hebben in strijd met het bepaalde in artikel 28 van het EG-verdrag. Eiseres meent voor haar stelling steun te vinden in het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2007, nr. C-297/05. Deze stelling geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 17 juni 2003, nr. C-383/01 immers geoordeeld dat een belemmering die onder een andere specifieke bepaling valt, zoals een belemmering van fiscale aard als bedoeld in artikel 90 van het EG-verdrag, niet onder het verbod van artikel 28 van het EG-verdrag valt. Zo derhalve door de heffing van BPM al sprake zou zijn van een belemmering als bedoeld in het EG-verdrag, dan zou deze kwalificeren als een belemmering van fiscale aard als bedoeld in artikel 90 van het EG-verdrag. Een dergelijke kwalificatie sluit schending van artikel 28 van het EG-verdrag uit.

Uitspraak op bezwaar buiten de termijn

4.5. Ook de stelling van eiseres dat verweerder, gezien het feit dat hij vijf weken te laat uitspraak heeft gedaan, het bezwaar gegrond had moeten verklaren, wordt verworpen. Het niet-tijdig nemen van een besluit is in artikel 6:2 van de Awb gelijk gesteld met een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Voor deze rechtsgang – naar aanleiding van de zogenoemde fictieve weigering – gelden geen andere en/of afwijkende regels. Er is geen wettelijk voorschrift noch een beginsel van behoorlijk bestuur, waarin voor de stelling van eiseres steun kan worden gevonden.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel

4.6. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient eiseres allereerst aannemelijk te maken dat sprake is van feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen. In haar brief van 18 mei 2009 heeft eiseres een beroep gedaan op BPM-aangiften die, zo heeft zij gesteld, zijn gedaan en aanvaard door verweerder voor een negental andere Audi’s van hetzelfde type. Voor deze auto’s ontbreekt in dit kader van de waardering een aantal relevante gegevens zoals de aan-/ of afwezigheid van schade en het gereden aantal kilometers. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar aangehaalde gevallen sprake is van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. In dat kader heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard dat het goed mogelijk is dat in de door eiseres aangehaalde gevallen de aangiften – zonder nadere controle – zijn gevolgd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt dan ook afgewezen.

Ten aanzien van de waardebepaling van de auto

4.7. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) bedraagt het tarief voor de in geding zijnde auto 45,2% van de netto catalogusprijs, vermeerderd met € 328. In het derde lid van dit artikel is vermeld dat onder de netto catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de BPM zelf niet begrepen. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de catalogusprijs van de auto moet worden gesteld op € 123.860 (waarvan BPM € 34.290). De rechtbank zal partijen daarin volgen.

4.8. In artikel 10, eerste lid, Wet BPM is bepaald dat met betrekking tot gebruikte personenauto’s het bij de personenauto behorende bedrag aan belasting, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM, wordt berekend met inachtneming van een vermindering. In artikel 10, tweede lid, van de Wet OB is bepaald dat de vermindering bedoeld in het eerste lid, de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Overeenkomstig artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM wordt, in afwijking van het tweede lid, de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet. Overeenkomstig artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM wordt bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.

4.9. Overeenkomstig artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM bestaat de opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, uit:

a. Een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de verkoop van

gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers aan particulieren in Nederland, onder

overlegging van een kopie van de desbetreffende passage uit die koerslijst, of

b. Een taxatierapport, opgemaakt ten hoogste één maand voor het tijdstip waarop aan het

motorrijtuig een kenteken wordt toegekend dan wel ten hoogste één maand voor het tijdstip

van aanvang van het gebruik met het motorrijtuig van de weg in Nederland door een

onafhankelijke, erkende taxateur aan de hand van een fysieke opname van het motorrijtuig in

de staat waarin het op dat tijdstip verkeert, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij verkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper aan een particulier in Nederland.

Verdeling van de bewijslast

4.10. Nu verweerder afwijkt van de aangifte rust op hem de verplichting ervoor te waken dat met het heffen van BPM niet wordt getreden buiten de in artikel 90 van het EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. In een dergelijk geval is het, in eerste instantie aan verweerder om gegevens in te brengen waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentieauto's). Dit houdt in dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de verkoopwaarde van de in geding zijnde auto in januari 2008 € 99.065 bedroeg, althans niet lager was dan dit bedrag.

Ten aanzien van het taxatierapport van taxatiebureau B

4.11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de door hem voorgestane waarde van de auto voldoende heeft onderbouwd met het taxatierapport van taxatiebureau B. De rechtbank verwerpt deze stelling en motiveert dat als volgt. Het taxatierapport van taxatiebureau B maakt niet inzichtelijk op basis van welke overwegingen de getaxeerde waarde tot stand is gekomen. Met name wordt geen inzicht verschaft over de wijze waarop het afschrijvingspercentage van 22,29% tot stand is gekomen. Met dit taxatierapport heeft verweerder niet voldaan aan de voorwaarde dat uit het taxatierapport inzichtelijk en gedetailleerd de waarde moet blijken. Bovendien worden in het taxatierapport ter onderbouwing van de waarde alleen vraagprijzen van vergelijkbare auto’s genoemd en niet – hetgeen een betrouwbaarder gegeven zou zijn geweest – gerealiseerde verkoopwaarden. De bewijskracht van het door verweerder overgelegde taxatierapport acht de rechtbank dan ook onvoldoende. Verweerder heeft daarmee niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

Ten aanzien van het taxatierapport van taxatiebureau A

Afschrijvingspercentage

4.12. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres op grond van het taxatierapport van taxatiebureau A evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de auto € 80.800 bedraagt. Weliswaar geeft het taxatierapport taxatiebureau A meer inzicht in de uitgangspunten die aan de waardebepaling ten grondslag liggen, maar deze uitgangspunten zijn niet nader onderbouwd. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres het door taxatiebureua A gehanteerde afschrijvingspercentage van 32,8 niet aannemelijk heeft gemaakt.

Verkoop door wederverkoper

4.13. Eiseres heeft zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat het bij de onderhavige waardebepaling van geen belang is dat de “wederverkoper” een “dealer” is. Ter zitting heeft deskundige A in dat kader verklaard dat hij – door het hanteren wederverkoop opslag van 5% – is uitgegaan van de waarde van de auto bij verkoop door een dealer aan een particulier. Deze verklaring acht de rechtbank onvoldoende overtuigend nu dit opslagpercentage niet genoemd wordt in het taxatierapport noch anderszins daaruit blijkt. Gelet op het door eiseres ter zake gevoerde verweer acht de rechtbank veeleer aannemelijk dat A bij zijn waardering is uitgegaan van de waarde van de auto bij verkoop tussen particulieren. Daarmee is A uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Om de waardevermindering per januari 2008 ten opzichte van de catalogusprijs vast te stellen, dient immers uit te worden gegaan van de waarde van de auto bij de verkoop van een wederverkoper/dealer aan een particulier en niet van de waarde bij de verkoop tussen twee particulieren. In het taxatierapport is dan ook een onjuiste vergelijkingsmaatstaf gehanteerd.

Schade door parallelimport

4.14. Ter zitting heeft deskundige A verklaard dat hij bij de taxatie van de auto met schade als gevolg van parallelimport rekening heeft gehouden. In het taxatierapport is in dat licht geen afzonderlijk bedrag genoemd. In het beroepschrift stelt eiseres dat dergelijke schade voor de onderhavige auto kan worden gesteld op € 4.500. De rechtbank acht aannemelijk dat taxatiebureau B de schade door parallelimport op dit bedrag heeft begroot. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke waardevermindering op grond van parallelimport niet in aanmerking kan worden genomen. Het doel van het vaststellen van de verkoopwaarde is het vaststellen van de BPM die in aanmerking moet worden genomen bij de ingevoerde auto. Daarbij geldt dat de BPM op die auto overeen dient te komen met, althans niet hoger mag zijn dan, de BPM die nog rust op de referentieauto’s. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de BPM die nog rust op de referentieauto’s, is beïnvloed door parallelimport.

4.15. Uit het voorgaande volgt dat partijen de door hen verdedigde verkoopwaarde en de daarbij behorende verschuldigde BPM, niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank ziet zich daarom genoodzaakt om de verkoopwaarde zelf in goede justitie vast te stellen.

Daarbij zal zij de door partijen overgelegde taxatierapporten in gelijke mate als uitgangspunt nemen met dien verstande dat de door eiseres voorgestane verkoopwaarde daartoe eerste zal worden verhoogd met € 4.500, zijnde de parallelimportschade die A ten onrechte in aanmerking heeft genomen (zie 4.14). De verkoopwaarde van de auto per januari 2008 wordt door de rechtbank met inachtneming van het voorgaande vastgesteld op € 92.400

(€ 80.800 + € 4.500 + € 99.500: 2). Uitgaande van een catalogusprijs van de auto van

€ 123.860 (waarvan BPM € 34.290) en een verkoopwaarde van € 92.400 per januari 2008, bedraagt het afschrijvingspercentage alsdan 25,4. De daarbij behorende BPM bedraagt

€ 25.580.

4.16. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de verschuldigde BPM vaststellen op € 25.580.

5. Proceskosten

5.1. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, ziet zij aanleiding om op grond van artikel 8:74 en 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank gelasten dat verweerder het griffierecht aan eiseres vergoedt.

5.2. In haar brief van 18 mei 2009 heeft eiseres voorts een vergoeding gevraagd voor de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de deskundige bijstand verleend door A. In artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden de kosten van deskundigen genoemd. Volgens artikel 2, eerste lid, sub b, van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, geldt voor de hoogte van het te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a van die wet te vinden in het Besluit tarieven strafzaken 2003. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur. Eiseres heeft, op basis van een factuur van de deskundige, een bedrag gevorderd van € 952,00, gebaseerd op 2 dagdelen à € 400, verhoogd met 19% btw. De rechtbank acht een tijdsbesteding van 4 uren voor het bijwonen van de zitting (inclusief de reistijd) en het voorbereiden daarvan redelijk evenals het uurtarief van € 50. De gevorderde kosten van tijdsverzuim van de deskundige komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. De in rekening gebrachte omzetbelasting komt niet voor vergoeding in aanmerking aangezien eiseres deze kan verrekenen en de verschuldigde omzetbelasting voor haar daarom geen kostenpost vormt.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de op aangifte verschuldigde BPM tot € 25.580 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de

vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 522, en wijst de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 288 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.