Home

Rechtbank Haarlem, 03-07-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2599 BJ4500, 08/4056 en 08/4057

Rechtbank Haarlem, 03-07-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:2599 BJ4500, 08/4056 en 08/4057

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
3 juli 2009
Datum publicatie
4 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ4500
Zaaknummer
08/4056 en 08/4057

Inhoudsindicatie

Successierecht. Verweerder heeft - tegenover hetgeen eisers hebben verklaard - zijn stelling dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen eisers en erflater en dat er slechts sprake is van een commerciële relatie, niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 08/4056 en 08/4057

Uitspraakdatum: 3 juli 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X1, eiser 1,

X2, eiser 2,

hierna tezamen ook te noemen: eisers,

beiden wonende te Z,

gemachtigde: D, fiscaal jurist te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan elke eiser is met dagtekening 23 november 2007 wegens een verkrijging uit de nalatenschap van A een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd, (ieder) naar een verkrijging van € 174.189, ten bedrage van elk € 86.535.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 april 2008 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Eisers hebben daartegen bij beroepschriften van 13 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 15 mei 2008, beroep ingesteld. Bij brieven van 20 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, hebben eisers de gronden van de beroepen aangevuld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Eisers hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 13 december 2006 is A (hierna: erflater) overleden. Hij laat krachtens een testament van 21 december 2004 eisers na als zijn erfgenamen.

2.2. Tot de nalatenschap behoorde onder andere het eenderde onverdeelde aandeel in het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de tweede, derde en zolderverdieping, alsmede het drie/vijfde aandeel in de gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak a-straat 1 te Z.

2.3. De onroerende zaak a-straat 1 (hierna: het pand) bestond tot aan de splitsing in 2004 uit vier woonlagen, een zolderetage en een vliering, en is door erflater en C gezamenlijk gekocht in 1974. De woonlagen op de begane grond en eerste verdieping zijn tot aan de splitsing in 2004 steeds aan derden verhuurd geweest. In 1987 is eiser 1 een kamer gaan bewonen in het pand van erflater en in 1997 is eiser 2 een kamer gaan bewonen in het pand. Bij akte van verdeling van 28 mei 1998 heeft C zijn helft van het pand aan erflater overgedragen. Erflater heeft deze overdracht onder meer gefinancierd met een lening van eiser 1, ten bedrage van ƒ 100.000.

2.4. Na het vertrek van C werd de tweede verdieping verhuurd aan een derde. Eisers en erflater bewoonden de derde verdieping en de zolderverdieping. De vliering gebruikten zij als opslagruimte.

2.5. Op 26 mei 2003 zijn eisers en erflater een lening aangegaan ten bedrage van € 100.000 ten behoeve van de verbouwing en splitsing van het pand. Tot zekerheid voor de betaling van die geldlening en de verschuldigde renten is door erflater een tweede hypothecaire schuld aangegaan.

2.6. In 2004 is het pand horizontaal gesplitst in a-straat 1-I, bestaande uit de begane grond en de eerste verdieping (hierna: de benedenwoning) en a-straat 1-II, bestaande uit de tweede en de derde verdieping, de zolderverdieping en de vliering (hierna: de bovenwoning). De benedenwoning is verkocht aan de broer van eiser 2 en diens huisgenoot.

2.7. Bij akte van 21 december 2004 heeft erflater aan eisers geleverd ieder eenderde aandeel in het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bovenwoning tweede, derde en zolderverdieping, alsmede het drie/vijfde aandeel in de gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak a-straat 1 te Z. Daarbij is de hypotheek komen te rusten op het appartementsrecht van eisers en erflater gezamenlijk. In artikel 7, onder c, van de leveringsakte van 21 december 2004 staat - voor zover van belang - het volgende:

“c. De kopers die tot dusverre huurder van het verkochte waren hebben aan hun verplichtingen als zodanig jegens verkoper ten volle voldaan.”

2.8. Eisers maakten elk vanaf het moment dat zij in de woning van erflater gingen wonen, maandelijks een vast bedrag over als bijdrage in de kosten (gas, elektra, telefoon en overige gezamenlijke kosten) van de bovenwoning. Dit bedrag werd overgemaakt naar een bankrekening die tot 21 december 2004 op naam stond van erflater, en vanaf die datum op naam van erflater en eisers tezamen. Daarnaast stortten eisers evenals erflater voor gezamenlijke uitgaven een bedrag in de huishoudpot, waarvan een boekhouding ter afrekening werd bijgehouden.

2.9. Volgens de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) waren eisers en erflater (ten minste) gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan het overlijden van erflater ingeschreven op het adres a-straat 1 te Z.

2.10. Naar aanleiding van de aangifte voor het recht van successie, welke op 12 september 2007 door verweerder is ontvangen, heeft verweerder bij brief van 19 oktober 2007 aan eisers een beschikking gestuurd, waarin is aangegeven dat in verband met de aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. Vervolgens zijn met dagtekening 23 november 2007 de in geschil zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of eisers kunnen worden aangemerkt als verkrijger bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw).

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden als weergegeven in hun stukken, van welke stukken de inhoud als hier ingevoegd dient te worden aangemerkt, en op het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. Eisers hebben aangifte voor het recht van successie gedaan, waarbij zij als zuiver saldo van de nalatenschap hebben opgegeven € 348.378,65. Tevens hebben zij een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 4e, aanhef en onder e, Sw. Conform de aangifte heeft verweerder bij beschikking van 19 oktober 2007 besloten geen aanslag in het recht van successie op te leggen. Nadien is verweerder in het bezit geraakt van de in 2.9. bedoelde leveringsakte van 21 december 2004 en heeft daaruit afgeleid dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Eisers hebben niet betwist dat de hiervoor genoemde akte een nieuw feit vormde, op grond waarvan verweerder bevoegd was tot navordering.

4.3. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt om de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die navordering rechtvaardigen. Deze bewijslast houdt in dit geval tevens in dat verweerder feiten en omstandigheden dient aan te dragen die de conclusie rechtvaardigen dat eisers niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldoen. Verweerder stelt in dit verband dat er tussen eisers en de erflater geen sprake was van een gemeenschappelijke verhouding, maar van een commerciële (huur)relatie en dat eisers en erflater ieder afzonderlijk in financieel-economisch opzicht een eigen huishouding voerden.

4.4. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 4e, aanhef en onder e Sw (tekst 2006) is bepaald - voor zover thans van belang - dat van het recht van successie is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen door een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter c tot een bedrag van € 253.903.

4.5. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder c, Sw wordt verstaan onder een verkrijger in tariefgroep I, een verkrijger - niet zijnde een echtgenoot - die tot het tijdstip van het overlijden samen met de erflater na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.

4.6. Met het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ in artikel 24 Sw heeft de wetgever het oog gehad op gevallen waarin de erflater, zonder met de verkrijger(s) gehuwd te zijn geweest, met deze heeft samengewoond, dat wil zeggen: een gemeenschappelijk hoofdverblijf heeft gehad. De rechtvaardiging van de vrijstelling dient te worden gezocht in de verzorgingsgedachte. Als sprake is van een commerciële relatie is in elk geval geen sprake van gemeenschappelijke huishouding.

4.7. Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf nu eisers ieder beschikten over een afgesloten kamer in de woning, alwaar zij ieder voor zich leefden. Verder stelt verweerder dat uit de maandelijkse overmaking van vaste bedragen aan erflater een commerciële huurrelatie kan worden afgeleid. Ten slotte wijst verweerder op de in punt 2.7. genoemde leveringsakte waarin is aangegeven dat eisers vóór de levering van de aandelen in de appartementsrechten in de bovenwoning huurder waren.

4.8. Eisers hebben dit gemotiveerd en met bewijsmiddelen ondersteund betwist en hebben onder meer ter zitting verklaard dat de afgesloten kamer in de woning waarop verweerder doelt, slechts een slaapkamer betreft. Alle overige woonfuncties en sociale activiteiten van eisers en erflater speelden zich af in andere ruimtes in de bovenwoning, zoals de woonkamer en de keuken. Eisers deelden met erflater de gemeenschappelijke uitgaven zoals huishoudelijke kosten en kosten voor huisdieren. De maandelijkse bijdrage die eisers via de bank betaalden was een bijdrage in de vaste lasten, zoals hypothecaire kosten, energiekosten en kosten voor het onderhoud. Daarnaast werden via de huishoudpot ook andere kosten gedeeld. Eisers en erflater gingen gezamenlijk op vakantie. Eisers hebben in dit verband ter zitting voorts nog verklaard dat de samenlevingsvorm van erflater en eisers zich het best laat vergelijken met die van een gezin.

Nadat eisers enige jaren met erflater in de bovenwoning woonden, stelde erflater voor om aan ieder van eisers eenderde van de bovenwoning over te dragen, omdat hij niet wilde dat zij deze na zijn dood zouden moeten verlaten. Zij hebben dit vervolgens besproken met een notaris, die een en ander in de akte van levering heeft neergelegd.

4.9. Gelet op hetgeen eisers ter zitting hebben verklaard met betrekking tot de feitelijke samenleefsituatie en op hetgeen zij ter staving van hun stellingen hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat - mede gelet op de ratio van vrijstelling voor samenwonenden, te weten de verzorgingsgedachte - verweerder onvoldoende bewijs heeft bijgebracht ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast dat in het onderhavige geval gedurende de laatste vijf jaren voor overlijden van de erflater geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen eisers en erflater. Het feit dat eisers elk (ook) een eigen slaapkamer hadden, brengt nog niet mee dat niet gesproken kan worden van gezamenlijk bewoning van de bovenwoning als geheel.

4.10. De omstandigheid dat in de genoemde akte van levering de term ‘huurder’ wordt gehanteerd doet aan het in 4.9. overwogene niet af, omdat eisers de feitelijke juistheid van die kwalificatie hebben betwist en de omschrijving in die akte - zonder nader bewijs, dat ontbreekt - niet dwingend de conclusie wettigt dat van een commerciële relatie tussen eisers en erflater sprake moet zijn geweest. Evenmin doet daar aan af de constatering dat eisers tegen het hanteren van die term in de akte geen actie hebben ondernomen ondanks dat die term, naar zij betogen, een onjuiste voorstelling van zaken gaf.

4.11. Verweerder heeft ook overigens geen bewijs bijgebracht om aannemelijk te maken dat enkel sprake is geweest van een commerciële relatie en dat de wil tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding daadwerkelijk ontbrak. Het feit dat eisers en erflater maandelijks bijdroegen in de kosten van de bovenwoning, wijst daar namelijk niet per definitie op. Immers, ook in situaties waarin buiten twijfel is dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, komt het regelmatig voor dat leden van die huishouding een bijdrage leveren in de vaste kosten daarvan.

4.12. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van eisers gegrond en is de vrijstelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 4, aanhef en onder e, Sw op hun verkrijging van toepassing, zodat de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot nihil.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de reiskosten die eisers hebben moeten maken teneinde de zitting te kunnen bijwonen, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 6,96 per eiser.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslagen in het recht van successie voor beide eisers tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 818,92, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eisers te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eisers betaalde griffierecht van € 39 per persoon vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr.drs. M.C.C. van de Schepop, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.