Rechtbank Haarlem, 11-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:7410 BJ8235, 08/3546
Rechtbank Haarlem, 11-06-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:7410 BJ8235, 08/3546
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 11 juni 2009
- Datum publicatie
- 23 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ8235
- Zaaknummer
- 08/3546
Inhoudsindicatie
Wet financiering sociale verzekeringen. Bezwaar tegen uniforme premie terecht niet-ontvankelijk verklaard. Berekening WGA-premie op grond van WAO-uitkeringen niet in strijd met de wet. Wijziging premiestelsel niet in strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel door teruggaaf van opslag aan eigen risicodragers.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer,
Procedurenummer: AWB 08/3546 PHWN
Uitspraakdatum: 11 juni 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X,
gevestigd te Z,
eiseres,
gemachtigde: A, B B.V. te Q,
en
de inspecteur van de belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij voor bezwaar vatbare beschikking op grond van artikel 59, eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv)van 13 december 2007 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, Wfsv (hierna: WGA-premie) voor het jaar 2008 1,50% bedraagt.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 3 januari 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17 april 2008, aangevuld bij brief van 31 oktober 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift, ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 januari 2009, alwaar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde en C (kantoorgenoot gemachtigde) en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D en mr. E, beiden werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
Artikel 34, eerste lid, Wfsv bepaalt dat de WGA-premie is verschuldigd door werkgevers in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en bestaat uit een basispremie, een uniforme premie en een gedifferentieerde premie.
Artikel 38 Wfsv luidt als volgt:
“1. Het UWV stelt vast:
a. voor de berekening van de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas, een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk rekenpercentage;
b. voor de berekening van het rekenpercentage, bedoeld in onderdeel a, een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk gemiddeld percentage.
2. Elk jaar wordt met ingang van 1 januari een opslag of korting vastgesteld waarmee het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kan worden bepaald dat de opslag of korting voor een werkgever dan wel voor categorieën van werkgevers wordt vastgesteld, waarbij de korting of opslag voor categorieën van werkgevers kan verschillen of op nihil kan worden vastgesteld. Indien een werkgever met toepassing van de artikelen 96 of 97 is aangesloten bij verschillende sectoren, wordt voor elk bedrijfsonderdeel van de werkgever waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een afzonderlijke sector, de opslag of korting toegepast als was dat bedrijfsonderdeel een afzonderlijke werkgever. Voor de werkgever die niet behoort tot een categorie als bedoeld in de tweede zin, stelt de inspecteur de korting of opslag vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3. De inspecteur stelt in geval van overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement, de vastgestelde opslag of korting, bedoeld in het tweede lid, opnieuw bij voor bezwaar vatbare beschikking vast voor de werkgever die een onderneming of een deel daarvan verkrijgt en voor de werkgever die een deel van zijn onderneming overdraagt.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de wijze waarop het rekenpercentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het gemiddelde percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden vastgesteld;
b. de wijze waarop de in het tweede en het derde lid bedoelde opslag en korting worden berekend;
c. de percentages die op grond van dit artikel ten hoogste voor een werkgever mogen gelden en omtrent de percentages die op grond van dit artikel ten minste voor een werkgever moeten gelden.
5. Beschikkingen van de inspecteur op grond van dit artikel worden genomen gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV.”
In het Besluit Wfsv (Stb 2005, 585) is nader bepaald op welke wijze de hoogte van de WGA-premie wordt vastgesteld.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat de door eiseres in bezwaar naar voren gebrachte gronden zich richten op zaken die geregeld zijn in de Wfsv en het Besluit Wfsv. Nu dit algemeen verbindende voorschriften zijn, staat daartegen volgens verweerder geen bezwaar en beroep open. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de wetgever bewuste keuzes heeft gemaakt en dat het niet aan verweerder is zich daarover een oordeel te vormen.
Eiseres heeft aangevoerd dat de wijziging per 1 januari 2008 in de premieheffing tot gevolg heeft dat eiseres dient mee te betalen aan de uitkering van zieke werknemers van andere werkgevers. Eiseres meent dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu werkgevers erop mochten vertrouwen dat de WAO-uitkeringen de eerste 4 of 5 jaar betaald zouden worden uit de gedifferentieerde premies die door de ‘veroorzakende’ werkgevers werden betaald. Verder heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van dubbel betalen, omdat de WAO-uitkeringen meetellen voor de uniforme premie en voor de gedifferentieerde WGA-premie.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gronden die zich richten tegen de uniforme premie als volgt. De rechtbank stelt vast dat (het opleggen van) de uniforme WGA-premie geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Voor zover het beroep zich richt op deze uniforme premie is het beroep daarom niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het besluit van verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat de (bezwaar)gronden van eiseres zich mede richten op algemeen verbindende voorschriften niet meebrengt dat het gehele bezwaar niet-ontvankelijk is. Het bezwaar van eiseres was immers mede gericht op de voor bezwaar vatbare beschikking van verweerder tot vaststelling van de gedifferentieerde premie WGA voor eiseres. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte in het geheel niet-ontvankelijk verklaard, en in zoverre is het beroep gegrond.
Verweerder heeft in beroep subsidiair het standpunt ingenomen dat het bezwaar van eiseres ongegrond is. Aangezien partijen in beroep inhoudelijk debat hebben gevoerd over de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het jaar 2008, zal de rechtbank ook de overige beroepsgronden van eiseres bespreken.
Eiseres heeft aangevoerd dat het Besluit Wfsv geen Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) is, zoals bedoeld in artikel 117, tiende lid en 117b, achtste lid, Wfsv. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond niet slaagt, nu uit het Besluit Wfsv volgt dat dit een AMvB is, hetgeen ter zitting ook door eiseres is erkend.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie op grond van het Besluit Wfsv in strijd is met artikel 38 Wfsv. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat artikel 38 Wfsv niet de mogelijkheid biedt in de berekening van de premie rekening te houden met andere dan WGA-uitkeringen.
Zoals ook door verweerder uitgebreid is toegelicht, blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Invoeringswet Wet WIA (met name par. 3.4.1) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30118, nr. 3) dat de wetgever de verschillende in het geding zijnde belangen heeft afgewogen, maar de argumenten vóór hantering van premiedifferentiatie in de aanvangsjaren van groter gewicht heeft geacht. Daaruit volgt dat noodzakelijkerwijs WAO-lasten worden betrokken bij de publieke WGA- en IVA-premiestelling in de aanvangsjaren. Het betrekken van WAO-lasten bij de bepaling van de gedifferentieerde WGA- en IVA-premies beperkt bovendien de financiële consequenties van de overgang van het WAO- op het WIA-premieregime en voorkomt een schoksgewijze premieontwikkeling bij die overgang.
Uit de tekst van artikel 38 Wfsv, noch uit de toelichting daarop, blijkt dat de wetgever de mogelijkheid om andere uitkeringen dan WGA-uitkeringen te betrekken bij de berekening van de premie heeft willen uitsluiten. De gronden van eiseres, inhoudende dat artikel 38 Wfsv niet de mogelijkheid biedt om met WAO-uitkeringen bij de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie rekening te houden, treffen dan ook geen doel.
Aan de toelichting op het besluit van 9 juli 2007 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met de premiedifferentiatie voor de Werkhervattingskas vanaf 2008 en het afschaffen van de premiedifferentiatie voor de Arbeidsongeschiktheidskas met ingang van dat jaar. (Stb 2007, 279) ontleent de rechtbank het volgende.
“Aan de hand van de voor een bepaald premiejaar te verwachten uitkeringslasten die onder de premiedifferentiatie vallen, wordt eerst een gemiddeld premiepercentage vastgesteld. De te verwachten uitkeringslasten in dat premiejaar worden afgezet tegen de verwachte premieplichtige loonsom. Op het gemiddelde premiepercentage wordt in de jaren 2007–2012 een opslag gevoegd. Het doel hiervan is de rentehobbel (het verschil tussen het rentedekkingspercentage van private verzekeringen en de omslagpremie van de publieke WGA-verzekering) te mitigeren in het kader van het gelijke speelveld tussen particuliere verzekeraars en het UWV. De hoogte van de opslag wordt jaarlijks bekend gemaakt bij ministeriële regeling.
Vervolgens wordt het gemiddelde percentage gecorrigeerd tot een rekenpercentage. Het rekenpercentage is de basis voor de premiedifferentiatie voor de individuele werkgevers. Door op het rekenpercentage een individuele opslag of korting toe te passen, komt de individuele gedifferentieerde premie voor een bepaald bedrijf voor het jaar t tot stand.
In het jaar t-1 worden de opslagen en kortingen berekend op het rekenpercentage, wat leidt tot de gedifferentieerde premie voor het jaar t. De opslagen en kortingen worden berekend aan de hand van aan de werkgever toegerekende gerealiseerde lasten in het jaar t-2.
Op het rekenpercentage wordt per werkgever een individuele opslag of korting toegepast. De opslag en de korting worden bepaald op grond van het arbeidsongeschiktheidsrisico van de werkgever. Dit risico wordt bepaald door de uitkeringslasten die aan hem toegerekend worden gedurende de duur van de premiedifferentiatie. In de structurele situatie gaat het dan om de uitkeringen die gedurende tien jaar ten laste komen van de WHK. In de jaren 2008–2012 is er sprake van een overgangssituatie.
Deze verschilt op twee punten van de structurele situatie. Het eerste punt betreft het gegeven dat er aanvankelijk nog geen tien jaar WGA-lasten bekend zijn, omdat de WGA nog geen tien jaar van kracht is. Om toch tot de bepaling van het risico te kunnen komen, wordt gedurende de eerste jaren (2008–2012) ook uitgegaan van de WAO-uitkeringen die ten laste komen van de Aok. De WAO-uitkeringen die zijn ingegaan in 2005 (Ook in 2005 is nog enige instroom in de WAO geweest van circa 2000 personen waarin de ziekteperiode was aangevangen voor 1 januari 2004, maar waarin de wachttijd eindigde na 31 december 2004)
komen tot en met 2010 ten laste van de Aok en worden meegeteld voor het arbeidsongeschiktheidsrisico voor de WGA in de jaren tot en met het premiejaar 2012.
Het tweede punt betreft het gegeven dat de WGA-uitkeringen in 2006 ten laste kwamen van het Aof, omdat er in 2006 nog geen gedifferentieerde WGA-premie bestond en er nog geen WHK was. Bovendien was de duur van het eigenrisicodragen en premiedifferentiatie in 2006 geen tien jaar maar vier jaar. Dit betekent dat de WGA-uitkeringen die zijn ingegaan in 2006 gedurende vier jaar meetellen voor het risicopercentage van de individuele werkgever. Omdat het in dit geval gaat om uitkerings- jaren die op iedere willekeurige datum in een jaar kunnen ingaan, heeft dit gevolgen voor vijf kalenderjaren (de jaren 2008 tot en met 2012).
De WGA-uitkeringen die zijn ingegaan in 2007 en latere jaren tellen mee voor tien jaar en zijn dus relevant voor elf kalenderjaren. In 2019 is de structurele situatie bereikt voor het risicopercentage.
Na deze overgangssituatie 2008–2012 is er een verder ingroeimodel waarbij de premiedifferentiatie voor de WGA alleen op WGA-lasten is gebaseerd. Het aantal jaren dat meetelt in de premiedifferentiatie groeit jaarlijks tot er tien jaren van instroom in de WGA worden meegenomen in de premiedifferentiatie.
Voor 2008 wordt de gemiddelde premie gebaseerd op de verwachte WHK-lasten als gevolg van WGA-uitkeringen die zijn ingegaan in de jaren 2006 t/m 2008. Het risicopercentage wordt gebaseerd op de in 2006 betaalde WAO uitkeringen (ingegaan in de jaren 2001 t/m 2005) ten laste van het Aok en de in 2006 betaalde WGA-uitkeringen ten laste van het Aof.”
Uit deze toelichting blijkt dat de invoering van premiedifferentiatie voor de WGA in de overgangssituatie niet mogelijk is zonder daarbij de WAO-uitkeringen te betrekken. Dat sprake zou zijn van dubbel betalen zoals eiseres meent, omdat de WAO-uitkeringen zowel een rol spelen bij de vaststelling van de uniforme premie als bij de gedifferentieerde premie, berust op een misverstand. Immers de premies komen ten goede aan verschillende kassen, de Arbeidsongeschiktheidskas en de Werkhervattingskas, die verschillende bestedingsdoelen hebben. Uit de Arbeidsongeschiktheidskas worden met name de WAO-uitkeringen betaald en uit de Werkhervattingskas met name de WGA-uitkeringen.
Het standpunt van eiseres dat de (basis)premie te hoog zou zijn vastgesteld, omdat – zo begrijpt de rechtbank de stelling van eiseres – sprake is van een overschot in de Werkhervattingskas onderschrijft de rechtbank niet. Zoals uit de hiervoor weergegeven toelichting blijkt wordt de hoogte van de premie bepaald op grond van de verwachte uitkeringslasten. Dat de Minister zich daarbij door een onjuiste voorstelling van zaken heeft laten leiden, is niet gebleken. De omstandigheid dat thans een overschot in de kas aanwezig is, betekent nog niet dat de verwachting op onjuiste aannames is gebaseerd. Daarbij dient ook in het oog te worden gehouden dat in voorkomende gevallen ook achteraf toegekende uitkeringen uit de kas voldaan moeten kunnen worden.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de minister ten onrechte een opslag op de gemiddelde premie van 0,28% heeft vastgesteld in verband met het creëren van een level playing field, nu private verzekeraars veel lagere premies blijken te berekenen.
Het doel van deze opslag is het wegnemen van de zogeheten ‘rentehobbel’; het nadeel dat private verzekeraars hebben ten opzichte van de publieke verzekering doordat de private verzekeraars op basis van kapitaaldekking verzekeringen moeten bieden en de publieke verzekering gefinancierd wordt via een omslagstelsel. De rechtbank acht het middel van een opslag op de premie niet onredelijk. Dat de opslag te hoog zou zijn vastgesteld, zoals door eiseres is betoogd, is niet nader onderbouwd. Het enkele feit dat verzekeraars thans lagere premies berekenen dan waarvan bij de vaststelling van de opslag is uitgegaan, is onvoldoende voor de conclusie dat de opslag onredelijk hoog is vastgesteld.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onderscheid tussen eigenrisicodragers en publiek verzekerde werkgevers, eruit bestaand dat de eigenrisicodragers de opslag geheel of gedeeltelijk gerestitueerd krijgen, in strijd is met het discriminatieverbod van onder meer artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is immers geen sprake, nu eigenrisicodragers een private verzekering zullen moeten afsluiten dan wel zelf de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor hun zieke werknemers moeten betalen, en de publiek verzekerde werkgevers daarentegen niet.
Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals eiseres heeft betoogd, onderschrijft de rechtbank evenmin. De omstandigheid dat wijziging van regelgeving voor eiseres wellicht ongunstige gevolgen heeft (hetgeen door eiseres ter zitting overigens niet kon worden onderbouwd) levert geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel kan immers niet zover voeren dat aan een door de wetgever in formele zin tot stand gebrachte wijzigingswet rechtskracht zou moeten worden ontzegd uitsluitend op grond van de verwachting, dat het die wetgever nimmer vrij zou staan reeds eerder toegekende aanspraken door middel van een wetswijziging voor de toekomst te doen terugdringen (CRvB 2 november 1988, JSV 1989, 47).
Ter zitting heeft eiseres de gronden ten aanzien van het betrekken van de uitkeringslasten bij de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie van twee (oud-)werknemers (F en G) niet gehandhaafd. Deze gronden behoeven dan ook geen bespreking meer.
Nu de beroepsgronden die eiseres tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het jaar 2008 naar voren heeft gebracht, moeten worden afgewezen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiseres tegen de voor bezwaar vatbare beschikking van 13 december 2007 alsnog ongegrond te verklaren.
Nu het beroep gegrond is, dient, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 288,-- te worden vergoed. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden. Omdat eiseres materieel in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de uniforme premie;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar tegen de voor bezwaar vatbare beschikking van 13 december 2007 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 288,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.D. de Jong, voorzitter, en mrs. W.J.A.M. van Brussel en A.T.B. de Vries, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.