Rechtbank Haarlem, 08-09-2009, BK4473, 08/800
Rechtbank Haarlem, 08-09-2009, BK4473, 08/800
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 8 september 2009
- Datum publicatie
- 30 november 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BK4473
- Zaaknummer
- 08/800
Inhoudsindicatie
Kostenwet: De vraag of eiser betekeningskosten is verschuldigd dient beoordeeld te worden naar het moment waarop de kosten bij beschikking aan eiser in rekening zijn gebracht. Eiser, tegen wie een versnelde invordering liep, heeft kennis
kunnen nemen van zijn belastingschuld. Nu hij nog de beschikkingsmacht had over zijn vermogen, kon hij, alhoewel hij was gedetineerd, in staat worden geacht om de belastingschuld te voldoen dan wel andere maatregelen te nemen. De door de
ontvanger geboden termijn van 2 etmalen was voldoende.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/8000
Uitspraakdatum: 8 september 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft bij beschikking van 23 oktober 2008 aan eiser € 10.420 vervolgingskosten in rekening gebracht voor het betekenen van een dwangbevel alsmede voor het leggen van beslag.
1.2. Eiser heeft op de voet van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet) administratief beroep ingesteld tegen de kosten voor het betekenen van een dwangbevel.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op administratief beroep van 16 december 2008 de beschikking, voor zover die de betekeningskosten voor het dwangbevel betreft, gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 23 december 2008, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2009.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigden mr. A. en mr. B. Namens verweerder zijn verschenen mr. C en mr. D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1. Op 20 oktober 2008 is eiser door de FIOD-ECD aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 417 van het Wetboek van Strafrecht. Eiser is aansluitend in verzekering gesteld.
2.1.2. De officier van justitie heeft daarbij bepaald dat ten aanzien van eiser met ingang van het tijdstip van zijn aanhouding de volgende beperkende maatregelen gelden:
- eiser mag zonder uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie geen bezoek ontvangen. Deze beperking geldt niet ten aanzien van bezoek door de raadsman, de politie of de reclasseringswerker;
- eiser mag geen gebruik maken van internet en de telecommunicatiemogelijkheden zonder toestemming van de officier van justitie. Deze beperking geldt niet ten aanzien van telecommunicatie met de raadsman, justitiële autoriteiten en de commissie van toezicht;
- eiser mag geen brieven verzenden of ontvangen zonder uitdrukkelijke toestemming van en na controle door of vanwege de officier van justitie. Deze beperking geldt niet ten aanzien van correspondentie met de raadsman, justitiële autoriteiten en de commissie van toezicht.
2.2. Op 21 oktober 2008 heeft de belastingdeurwaarder namens de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de inspecteur) aan eiser in persoon drie belastingaanslagen uitgereikt. Het betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005 met een te betalen bedrag van € 497.878 (inclusief heffingsrente), een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 met een te betalen bedrag van € 318.791 (inclusief heffingsrente) en een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 met een te betalen bedrag van € 325.293 (inclusief heffingsrente). Deze belastingaanslagen zijn op grond van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) direct en ineens invorderbaar verklaard. Tevens heeft de belastingdeurwaarder op 21 oktober 2008 aan eiser twee begeleidende brieven van de inspecteur uitgereikt, waarin de reden waarom deze aanslagen zijn opgelegd wordt toegelicht.
2.3. Direct nadat eiser tegenover de belastingdeurwaarder had verklaard dat hij de aanslagen op dat moment niet kon voldoen, heeft de belastingdeurwaarder op diezelfde dag om 12.28 uur aan eiser een dwangbevel op het adres a-straat 1 te Q in persoon betekend en bevel tot betaling gedaan. Vervolgens is conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak van eiser.
2.4. Vervolgens heeft verweerder bij de onder 1.1. genoemde beschikking aan eiser € 10.420 aan vervolgingskosten (€ 10.283 voor het betekenen van een dwangbevel en € 137 aan overige kosten) in rekening gebracht. Deze beschikking is door de belastingdeurwaarder op 23 oktober 2008 om 15.15 uur aan eiser op zijn huisadres betekend. Omdat niemand aanwezig was, is de beschikking in gesloten envelop achtergelaten op dit adres.
3. Geschil
3.1. In geschil is of aan eiser terecht en tot het juiste bedrag kosten voor het betekenen van een dwangbevel in rekening zijn gebracht.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de kostenbeschikking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. In de Kostenwet is geregeld welke door de ontvanger gemaakte kosten aan belastingschuldige in rekening kunnen worden gebracht en tot welke bedragen. Ingevolge artikel 1 Kostenwet (zoals dat luidde tot 1 juli 2009 en voor zover hier van belang) worden kosten ter zake van het verrichten van invorderingswerkzaamheden door een belastingdeurwaarder op grond van de bepalingen van de Invorderingswet 1990, in rekening gebracht aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen.
4.1.2. Naar vaste jurisprudentie zijn betekeningskosten eerst verschuldigd wanneer de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. De beantwoording van de vraag of aan de belastingschuldige deze gelegenheid voldoende is geboden, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de hoogte van de schuld en de mate waarin belastingschuldige de aanslag kon zien aankomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30212, BNB 1996/249 en 5 november 1997, nr. 32632, BNB 1997/406.
4.2.1. Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat, nu de betekeningskosten materieel worden belopen op het moment van betekening van het dwangbevel, het tijdstip van formalisering door middel van de kostenbeschikking niet relevant is voor de vraag of aan het "in gebreke-criterium" is voldaan. Getoetst dient te worden of belastingschuldige op het moment van het materieel belopen van de betekeningskosten in gebreke is in de zin van artikel 1 Kostenwet zoals uitgelegd door de Hoge Raad. Daarvan is in situaties waarin versneld wordt ingevorderd nooit sprake. Het door de ontvanger gevoerde beleid, zoals dat is neergelegd in artikel 75.8 van de Leidraad Invordering 2008, is om die reden in strijd met de Kostenwet. De kosten zijn dan ook ten onrechte aan eiser in rekening gebracht, aldus eiser.
4.2.2. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Uit de Kostenwet noch uit de hiervoor onder 4.1.2. genoemde jurisprudentie vloeit voort dat vervolgingskosten alleen dan in rekening kunnen worden gebracht indien eiser reeds vóór de betekening van het dwangbevel in staat is geweest om kennis te nemen van de hem opgelegde aanslagen en deze te voldoen (vgl. Hoge Raad 5 december 2003, 39241, BNB 2004/89). De vraag of aan eiser voldoende gelegenheid is geboden om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen moet beoordeeld worden naar het moment waarop de (materieel ten tijde van de betekening van het dwangbevel verschuldigd geworden) kosten bij beschikking aan eiser in rekening zijn gebracht.
4.3. De aanslagen zijn op 21 oktober 2008 aan eiser in persoon uitgereikt en diezelfde dag is om 12.28 uur het dwangbevel aan hem in persoon betekend. Eiser heeft derhalve op dat moment kennis kunnen nemen van zijn belastingschuld. Aan eiser zijn op 23 oktober 2008 om 15.15 uur de vervolgingskosten in rekening gebracht. Hoewel eiser ten tijde van de betekening van het dwangbevel was gedetineerd en aan hem beperkende maatregelen waren opgelegd, had hij niet de beschikkingsmacht over zijn vermogen verloren. Eiser kon redelijkerwijs in staat worden geacht om - bijvoorbeeld via zijn raadsman of met toestemming van de officier van justitie - de belastingschuld te voldoen of andere maatregelen te nemen, zoals het stellen van zekerheid. De rechtbank acht - alle omstandigheden van dit geval in aanmerking nemend - de door verweerder aan eiser geboden termijn van ruim twee etmalen dan ook voldoende. Nu vaststaat dat eiser op geen enkele wijze in de geboden termijn contact heeft opgenomen met verweerder, zijn de betekeningskosten op terechte gronden opgelegd.
4.4. Voor zover eisers grieven zijn gericht tegen de beslissing van verweerder om de belastingaanslagen versneld in te vorderen geldt dat in de onderhavige fiscale procedure geen plaats is voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerder zich al dan niet terecht heeft beroepen op gegronde vrees voor verduistering. Die vraag dient te worden beantwoord door de burgerlijke rechter in het kader van de civiele procedure van artikel 17 IW 1990, die, conform het tweede lid van artikel 17 IW, aanvangt met een dagvaarding. Daarnaast staat het eiser vrij om een civiele procedure jegens verweerder te entameren op andere gronden dan genoemd in artikel 17 IW, zodat er geen grond is voor eisers klacht dat geen rechtsingang openstaat tegen de (gevolgen van de) beslissing tot versnelde invordering.
4.5. De stelling van eiser dat op verweerder de plicht rustte om voorafgaand aan het uitvaardigen van het dwangbevel de materiële verschuldigdheid van de belastingaanslagen te onderzoeken, wordt verworpen, nu deze geen steun vindt in het recht.
4.6.1. Tot slot heeft eiser gesteld dat de door verweerder tot het wettelijk maximum gehandhaafde kosten in strijd zijn met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM. Ook om die reden kunnen de kosten niet gehandhaafd worden, dan wel dienen die kosten te worden verminderd tot de daadwerkelijke kosten van betekening voor verweerder, zijnde € 10,80, aldus eiser.
4.6.2. Eiser heeft in dit verband gesteld dat de wanverhouding tussen de tot het wettelijk maximum in rekening gebrachte kosten en de werkelijke kosten van betekening voor de deurwaarder meebrengt dat het in rekening brengen van die kosten in het onderhavige geval een ongeoorloofde inbreuk vormt op het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM. De rechtbank verwerpt die stelling. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om met het tarief voor de vervolgingskosten niet alleen de daadwerkelijke kosten te verhalen, maar ook een betalingsprikkel in het leven te roepen (Kamerstukken II 1967/68, 8910, nr. 5, blz. 2). De wetgever moet daarmee geacht worden bewust te hebben aanvaard dat in voorkomende gevallen, zoals in dit geval, sprake is van een discrepantie tussen het in rekening gebrachte bedrag en de daadwerkelijke betekeningkosten (vgl. HR 18 maart 1998, BNB 1998/156 en HR 7 juni 2000, BNB 2000/374). Nu naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat de belangenafweging door de wetgever in formele zin, zoals die hiervóór is weergegeven, van redelijke grond is ontbloot (vgl. EHRM, 10 juni 2003, Application no. 27793/95 (M.A. e.a. tegen Finland), FED 2003/604), is geen sprake van strijd met artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM.
4.6.3. Het betoog van eiser dat de tot het wettelijk maximum in rekening gebrachte kosten in een zodanig aperte wanverhouding staan tot de werkelijke kosten van betekening voor de deurwaarder dat daarin een repressief element jegens eiser zit waarop de artikelen 6 en 7 van het EVRM van toepassing zijn, faalt eveneens. Dat het in rekening gebrachte bedrag mogelijk hoger is dan de kosten die in werkelijkheid met de betekening gemoeid zijn en dat het in rekening brengen van genoemde kosten door de belastingschuldige als punitief wordt ervaren, maakt dit oordeel niet anders. Zoals hiervoor onder 4.6.2. is overwogen, heeft het in rekening brengen van de betekeningskosten ten doel het geven van een met de hoogte van het gevorderde belastingbedrag variërende betalingsprikkel en het in rekening brengen van de door de belastingplichtige individueel veroorzaakte kosten. Beide doelstellingen dienen in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd. Van een vergeldingsdoel is geen sprake. Het voorgaande leidt dan ook tot het oordeel dat de artikelen 6 en 7 EVRM niet zijn geschonden.
4.7. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de hoogte van de in rekening gebrachte betekeningskosten in strijd is met artikel 3 Kostenwet, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 september 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. E. Polak en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.