Rechtbank Haarlem, 01-09-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:3689 BL5206, 08/5733
Rechtbank Haarlem, 01-09-2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:3689 BL5206, 08/5733
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 1 september 2009
- Datum publicatie
- 3 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BL5206
- Zaaknummer
- 08/5733
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Tweede woning in Frankrijk. Artikel 6.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 is niet in strijd met het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/5733
Uitspraakdatum: 1 september 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2008 voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.516, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.832.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juli 2008 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.419, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.832.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 24 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank op 26 augustus 2008, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is in 2006 inwoner van Nederland.
2.2. Eiser bezit een tweede woning die gelegen is in Frankrijk. Hij heeft de waarde van dit onroerend goed aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2006 in box 3.
2.3. Verweerder heeft op 14 maart 2008 de definitieve aanslag vastgesteld conform de aangifte. Bij de bepaling van de drempel voor buitengewone uitgaven heeft verweerder een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.832 in aanmerking genomen. De in aanmerking genomen aftrek elders belast leidt tot een inkomstenbelasting in box 3 van nihil.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de hoogte van de aanslag IB/PVV 2006 zoals vastgesteld na de uitspraak op bezwaar juist is.
3.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. Bij de berekening van het verzamelinkomen van eiser en zijn partner voor de bepaling van de drempel voor aftrek van buitengewone uitgaven is rekening gehouden met (fictief) inkomen uit de in Frankrijk gelegen tweede woning, met als gevolg dat de drempel voor de persoongebonden aftrek ter zake van ziektekosten hoger wordt en hij uiteindelijk meer belasting moet betalen dan wanneer deze woning niet bij het verzamelinkomen in aanmerking was genomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hiermee indirect belasting wordt geheven over zijn tweede woning in Frankrijk. Dit acht hij in strijd met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Eiser concludeert derhalve tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regeling niet in strijd is met het Verdrag. De aanslag zoals deze na bezwaar is vastgesteld is volgens verweerder dan ook juist. Verweerder concludeert derhalve tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 zijn natuurlijke personen die in Nederland wonen, binnenlandse belastingplichtigen. In artikel 2.3 juncto artikel 2.4 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de heffingsgrondslag voor binnenlandse belastingplichtigen wordt bepaald volgens de regels van de hoofdstukken 3, 4 en 5 van dezelfde wet. Uit die regeling volgt dat binnenlandse belastingplichtigen worden belast over hun wereldinkomen.
4.2. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, onder j, van de Wet IB 2001 wordt bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning rekening gehouden met de persoonsgebonden aftrek. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 vormen buitengewone uitgaven een persoonsgebonden aftrekpost. In artikel 6.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 (tekst 2006) is - voor zover hier van belang - bepaald dat buitengewone uitgaven in aanmerking worden genomen voor zover zij samen meer bedragen dan 11,5% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. In het derde lid van dit artikel is vervolgens bepaald dat in het geval de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft, de buitengewone uitgaven worden samengevoegd en voor de hiervoor genoemde drempel dient te worden uitgegaan van het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner. Het begrip verzamelinkomen wordt - voor zover hier van belang - omschreven in artikel 2.18 van de Wet IB 2001 als het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het fictieve inkomen uit de woning in Frankrijk wel in aanmerking wordt genomen, eiser en zijn partner in 2006 gezamenlijk een verzamelinkomen voor persoonsgebonden aftrek hadden van € 69.433 en dat ingevolge de Wet IB 2001 voor de buitengewone uitgaven dan derhalve een drempel geldt van € 7.984.
4.4. Partijen houdt uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of artikel 6.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 betekent dat de tweede woning van eiser in Frankrijk in strijd met het Verdrag indirect in de heffing van Nederlandse belasting wordt betrokken, hetgeen eiser stelt en verweerder bestrijdt.
4.4.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag mogen inkomsten uit onroerende goederen worden belast in de Staat waar deze goederen zijn gelegen. Daaruit volgt dat de belastingheffing over inkomsten uit onroerende goederen die in Frankrijk zijn gelegen voorbehouden is aan Frankrijk. Hieruit volgt dat Nederland niet mag heffen over die inkomsten.
4.4.2. Artikel 24, onderdeel A, eerste lid, van het Verdrag luidt als volgt:
“Nederland is bevoegd bij het vaststellen van de door zijn inwoners verschuldigde belasting in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen of van het vermogen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Frankrijk mogen worden belast.”
Artikel V van het Protocol bij het Verdrag luidt:
“Het is wel te verstaan dat, wat de Nederlandse inkomstenbelasting (…) betreft, de grondslag bedoeld in artikel 24, eerste lid, is het onzuivere inkomen (…) in de zin van de Nederlandse wetten op de inkomstenbelasting (…).”
4.4.3. Het Verdrag regelt slechts de toewijzing van de heffingsbevoegdheid over inkomens- en vermogensbestanddelen aan elk der verdragsluitende staten, maar zwijgt over aftrekposten, zoals de voornoemde persoonsgebonden aftrek. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdragsluitende staten hiervoor geen gezamenlijke regeling hebben willen treffen en de mogelijkheid hebben voorbehouden om een eigen regeling te treffen voor dergelijke aftrekposten. Dat betekent ook dat Nederland zelf mag bepalen of en op welke wijze daarbij rekening wordt gehouden met een drempel. Ten overvloede merkt de rechtbank daar bij op, dat deze regeling geen afbreuk mag doen aan de bepalingen omtrent het vrij verkeer in het EG-Verdrag. Niet in geschil is echter dat van een dergelijke schending geen sprake is.
Gelet op de hiervoor beschreven strekking en de aangehaalde bepalingen van het Verdrag, is de rechtbank van oordeel dat artikel 6.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 niet in strijd is met het Verdrag. Laatstgenoemd artikel leidt er immers niet toe dat de (fictieve) inkomsten uit de tweede woning in Frankrijk in de Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken, maar heeft uitsluitend tot gevolg dat eiser minder buitengewone uitgaven kan aftrekken. Deze uitleg strookt met de bedoeling van de regeling rond de persoonsgebonden aftrek, namelijk dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Het (fictieve) inkomen uit de in Frankrijk gelegen tweede woning vergroot immers de draagkracht van eiser. De door eiser voorgestane uitleg van het Verdrag zou er bovendien toe leiden dat zonder rechtvaardiging binnenlandse belastingplichtigen met buitenlandse inkomsten uit een tweede woning, zoals eiser, een voordeel genieten ten opzichte van binnenlandse belastingplichtigen met dergelijke inkomsten uit een in Nederland gelegen tweede woning.
4.5. De conclusie is dat verweerder de drempel voor aftrek van buitengewone uitgaven op de juiste wijze heeft berekend en de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 september 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.