Home

Rechtbank Haarlem, 17-09-2009, BM2421, 08/4022

Rechtbank Haarlem, 17-09-2009, BM2421, 08/4022

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 september 2009
Datum publicatie
28 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BM2421
Zaaknummer
08/4022

Inhoudsindicatie

Navordering ex art. 16 AWR. Nieuw feit. Door eiser in beroep ingenomen nieuw standpunt wordt door de rechtbank aangemerkt als nieuw feit. De rechtbank oordeelt overigens dat het oordeel van de rechtbank dat eisers standpunt niet pleitbaar is, onvoldoende is om (voorwaardelijk) opzet aan te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/4022

Uitspraakdatum: 17 september 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met dagtekening 23 november 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.038.754, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 280.827 (50%).

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 april 2008 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 16 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 19 mei 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Namens eiser zijn daar verschenen A en B, beiden verbonden aan C. Namens verweerder zijn verschenen D en E.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan aan de rechtbank en aan de wederpartij overgelegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Naar aanleiding van een bij eiser gehouden boekenonderzoek met betrekking tot de inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 1999 en 2000 is gebleken dat eiser met verschillende aan- en verkooptransacties van onroerende zaken, waaronder het pand a-straat te Q (hierna: het pand), winst heeft behaald. In het rapport inzake het ingestelde boekenonderzoek, gedagtekend 26 april 2004, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

A-straat te Q

Op 24 december 1998 is het pand door [eiser] gekocht.

(…)

Op 28 oktober 1999 is aan F makelaars opdracht gegeven het pand te verkopen. (…). [Eiser] verkoopt het pand buiten de makelaar om en na de verkoop komt hij op 10 januari 2000 met de makelaar overeen dat de woning wordt teruggetrokken uit de verkoop. Op 25 januari 2000 wordt het pand geleverd voor een bedrag van f. 1.550.000. (…)”

2.2. De notariële akte van levering van het pand, waarin eiser is aangeduid als verkoper en een derde als koper, is opgemaakt op 1 februari 2000.

2.3. Eiser heeft de winst uit hoofde van de transacties met betrekking tot het pand ten bedrage van ƒ 1.034.604 in zijn aangifte 1999, noch in zijn aangifte 2000 verantwoord.

2.4. Verweerder heeft de transactiewinst van het pand betrokken in de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 1999, gedagtekend 13 mei 2004.

2.5. Het tegen die aanslag en de aanslag IB/PVV 2000 gemaakte bezwaar is door verweerder bij uitspraken op bezwaar afgewezen.

2.6. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 oktober 2006 betreffende de onder meer tegen de in 2.5 vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen onder meer geoordeeld dat het met de verkoop van het pand behaalde voordeel voor eiser winst uit onderneming vormt. Met betrekking tot de vraag in welk jaar dit voordeel in aanmerking moet worden genomen heeft de rechtbank overwogen:

4.5. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de winst die eiser heeft behaald met de verkoop van de onroerende zaak a-straat, ten onrechte in het jaar 1999 heeft belast. Ook indien ervan uit wordt gegaan dat de onroerende zaak in december 1999 is verkocht, wat daarvan ook zij, acht de rechtbank het standpunt van verweerder onjuist. Uit de onder 2.16 vermelde akte van levering volgt dat de onroerende zaak eerst met ingang van het tijdstip van levering voor rekening en risico van de koper zal zijn. Alsdan brengt goedkoopmansgebruik mee dat eiser winstneming mag uitstellen tot het moment waarop de onroerende zaak is geleverd. Vaststaat dat deze levering heeft plaatsgevonden in 2000. Het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 is in zoverre gegrond.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 1999 vernietigd en de aanslag IB/PVV voor het jaar 1999 verminderd met het bedrag van de gecorrigeerde transactiewinst van het pand.

2.7. Naar aanleiding van de in 2.6. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Verweerder heeft daarbij tevens een boete opgelegd van ƒ 280.827, zijnde 50% van de te betalen belasting.

2.8. Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 maart 2009 beslist op het hoger beroep van eiser tegen de in 2.6. vermelde uitspraak van deze rechtbank. Dit hoger beroep ziet niet op de belastingheffing aangaande het hier aan de orde zijn de pand. De beslissing van de rechtbank is – voor zover hier van belang – in stand gebleven.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of sprake is van ambtelijk verzuim waardoor verweerder geen beroep kan doen op de aanwezigheid van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en zo nee, of sprake is van kwade trouw van eiser. Tevens is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en van de boetebeschikking.

3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 16 lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is, aldus de tweede volzin van voormelde bepaling.

4.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan en dat derhalve geen plaats is voor een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ter onderbouwing van deze stelling voert eiser aan dat het verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag bekend was dat het pand in 2000 is geleverd en dat niet duidelijk was of het moment van het sluiten van de verkoopovereenkomst in 1999 dan wel in 2000 lag. De verkoopwinst kon dus slechts worden belast in 2000. Nu verweerder niettemin ervoor heeft gekozen om deze in 1999 te belasten, is volgens eiser sprake van een ambtelijk verzuim.

4.3. Verweerder stelt daar tegenover dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag geen onduidelijkheid bestond over het moment van sluiten van de verkoopovereenkomst. Er was voor verweerder geen twijfel dat het verkoopmoment in 1999 gelegen was. Als het verkooptijdstip in 2000 was gelegen dan had eiser vragen gesteld bij belastbaarheid in het jaar 1999. Aangezien uitstel van winstneming een mogelijkheid is, welke een keuze van de ondernemer impliceert en eiser zich heeft geconformeerd aan heffing in 1999 door enkel de belastbaarheid in geschil te brengen en niet het jaar van heffing is het standpunt van eiser in het beroepschrift in de procedure bij deze rechtbank over het jaar 1999 (zie 2.6), inhoudende dat de bate in het jaar 2000 moet worden belast, een nieuw feit.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in het beroepschrift in de procedure bij deze rechtbank over onder meer het jaar 1999 (zie 2.6) voor het eerst het standpunt heeft ingenomen dat, indien het transactievoordeel belast is, heffing dient plaats te vinden in het jaar 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is dit door eiser nieuw ingenomen standpunt het (nieuwe) feit op grond waarvan navordering gerechtvaardigd is (vgl. HR 13 juli 2007, nr. 43 298, BNB 2007/298 en Hof Arnhem 12 oktober 2006, nr. 04/00845, VN 2007/12.1.2). Dit nieuwe standpunt van eiser was verweerder immers ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend, en kon hem ook redelijkerwijs niet bekend zijn. De omstandigheid dat door verweerder een boekenonderzoek is ingesteld naar de belastbaarheid van het transactieresultaat van onder meer het onderhavige pand, doet daaraan niet af. Het voorgaande brengt mee dat verweerder terecht heeft nagevorderd. Gelet hierop behoeft de vraag of al dan niet sprake is van kwade trouw van eiser geen beantwoording.

4.5. Aan eiser is gelijktijdig met de navorderingsaanslag ingevolge artikel 67e van de AWR een vergrijpboete opgelegd van ƒ 280.827, zijnde 50% van de te betalen belasting. Verweerder stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door bewust de transactieresultaten buiten de aangifte te laten, waarmee hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de reële kans dat hij een onjuiste aangifte deed, waardoor te weinig belasting werd geheven. Eiser betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen.

4.6. Verweerder heeft zijn stelling dat eiser (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld niet of onvoldoende onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank waarin is geoordeeld dat het standpunt van eiser dat de verkoopwinst onbelast is niet pleitbaar is, acht de rechtbank op zichzelf bezien onvoldoende om (voorwaardelijk) opzet aan te nemen met betrekking tot het niet in de aangifte IB/PVV 2000 vermelden van het onderhavige transactieresultaat.

Gelet op het voorgaande en op het feit dat verweerder geen grove schuld heeft gesteld, dient de opgelegde boete te vervallen. De overige klachten van eiser aangaande de boete behoeven daarom geen bespreking.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de navorderingsaanslag;

- vernietigt de boete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 september 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. J.H. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.A. Blijswijk, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.