Home

Rechtbank Haarlem, 12-01-2010, BK9271, AWB 07/6775

Rechtbank Haarlem, 12-01-2010, BK9271, AWB 07/6775

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 januari 2010
Datum publicatie
20 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BK9271
Zaaknummer
AWB 07/6775

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De gebruikelijkloonregeling in concernsituaties moet per dienstbetrekking worden toegepast. De werkzaamheden voor de ene vennootschap zijn zo gering dat de rechtbank het gebruikelijk loon daarvoor stelt op € 2.000 Ten aanzien van de andere vennootschap heeft eiser niet aangetoond dat deze structureel verliesgevend was, zodat dit bedrag wordt gesteld op € 38.118.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/6775

Uitspraakdatum: 12 januari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

gemachtigde: mr. A FB (A Administratie- & belastingadviesbureau)

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 12 oktober 2006 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.200. Bij afzonderlijke beschikking is € 3.124 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2007 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 26 september 2007, ontvangen bij de rechtbank Arnhem op 28 september 2007, beroep ingesteld. Partijen zijn op 9 oktober 2007 in kennis gesteld van de doorzending van het beroepschrift aan de rechtbank Haarlem. Bij brief van 15 november 2007, door de rechtbank ontvangen per fax op dezelfde dag, heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft voor de eerste keer plaatsgevonden op 11 april 2008. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Op 9 december 2008 is het onderzoek ter zitting hervat. Naar aanleiding van het behandelde ter zitting zijn partijen tot een compromis gekomen onder de voorwaarde dat eiser aan verweerder een bankgarantie zou verstrekken. Het onderzoek ter zitting is wederom geschorst om eiser daartoe in de gelegenheid te stellen. Eiser heeft op 5 januari 2009 de rechtbank medegedeeld niet aan de voorwaarde te kunnen voldoen. Op

13 oktober 2009 is het onderzoek ter zitting daarom hervat. Namens eiser is daar verschenen mr. A FB. Namens verweerder zijn verschenen mr. B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser en zijn echtgenote houden in 2003 ieder 50% van de aandelen in X Beheer B.V. (hierna: Beheer B.V.). Beheer B.V. houdt alle aandelen in D B.V. en in XY B.V.. Deze drie vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Voorts houdt Beheer B.V. 30% van de aandelen in E B.V.

2.2. Eiser is bestuurder van Beheer B.V. Beheer B.V. is bestuurder is van D B.V. D B.V. is actief in de productie van en handel in artikelen ten behoeve van de duivensport, waaronder speciale uurwerken.

2.3. In december 2001 heeft Beheer B.V. een achtergestelde lening van € 113.445 verstrekt aan AX Beheer B.V., een vennootschap waarin de zoon van eiser een 100%-aandeelhoudersbelang heeft. Over deze lening is geen rente verschuldigd.

2.4. XY B.V. is per 21 februari 2005 ontbonden. Beheer B.V. is op 1 december 2006 ontbonden. D B.V. verkeert sinds 22 maart 2006 in staat van faillissement.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder in 2003 terecht eisers verzamelinkomen heeft vastgesteld op € 80.200.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Verzwaring bewijslast

4.1.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast ten aanzien van de opgelegde aanslag IB/PVV 2003 dient te worden omgekeerd en verzwaard op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aangezien eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en voorts gedurende de behandeling van het bezwaarschrift niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR.

Eiser heeft gesteld de vereiste aangifte wel te hebben gedaan. Verweerder kon namelijk uit de aangifte van eisers echtgenote over 2003 met betrekking tot de verdeling van de inkomensbestanddelen opmaken dat eiser geen inkomsten had genoten. Eiser heeft in dat verband verwezen naar de behandeling van de aangifte IB/PVV 2002 van zijn echtgenote, waar ten aanzien van eiser ook is volstaan met opname van het verzamelinkomen van negatief € 138 in de aangifte van zijn echtgenote en verweerder op die grond de ambtshalve aanslag IB/PVV 2002 ten name van eiser heeft verminderd.

4.1.2. Artikel 8, eerste lid, onderdeel a en b, van de AWR bepaalt dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, in te leveren of toe te zenden. Onder het doen van aangifte in de zin van artikel 8 van de AWR kan niet worden verstaan de enkele opname van het verzamelinkomen van eiser bij de verdeling van de daarvoor in aanmerking komende inkomensbestanddelen in de aangifte IB/PVV van zijn echtgenote, reeds omdat daaruit op geen enkele wijze is af te leiden hoe het verzamelinkomen is opgebouwd en aldus de op grond van artikel 8 van de AWR gevraagde gegevens ter zake van de IB/PVV 2003 niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud door eiser zijn ingevuld en ingeleverd.

4.1.3. Eisers verwijzing naar de behandeling van de aangifte IB/PVV 2002 van zijn echtgenote begrijpt de rechtbank als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting is eiser voorgehouden dat de stukken van het geding een afschrift bevatten van de aangifte IB/PVV 2002 van eiser zelf. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de aangifte van eiser over 2002 in de bezwaarfase is ingediend. Eiser heeft deze stelling van verweerder niet kunnen weerleggen. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat verweerder de ambtshalve aanslag niet heeft verminderd dan na indiening van de aangifte IB/PVV 2002 van eiser in de bezwaarfase en niet slechts op grond van de enkele verdeling van de inkomensbestanddelen blijkend uit de aangifte 2002 van de echtgenote van eiser. Nu eiser aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de aangifte van de echtgenote heeft geaccepteerd als zijnde tevens de vereiste aangifte van eiser, strandt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.1.4. Nu de rechtbank op grond van het hiervoor overwogene van oordeel is dat eiser over 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dient hij aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.

4.1.5. Vorenstaande neemt niet weg dat verweerder een redelijke schatting moet maken van het door eiser in 2003 genoten inkomen uit werk een woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen. Ook ten aanzien van de betwisting van die schatting rust op eiser de verzwaarde bewijslast.

(Gebruikelijk) loon

4.2.1. Artikel 4, aanhef en onderdeel d van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) bepaalt dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

4.2.2. Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 luidt:

“Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.”

4.2.3. Artikel 12a van de Wet LB 1964 luidt:

“Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op het in artikel 8, elfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen bedoelde ten hoogste aangewezen bedrag dan wel, indien aannemelijk is dat terzake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat - indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn - het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.”

Het gebruikelijk loon op grond van voornoemd artikel in het desbetreffende jaar is € 38.118.

4.2.4. Wetsystematisch dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiser loon uit dienstbetrekking heeft genoten in de zin van artikel 10 van de Wet LB 1964. Pas daarna komt aan de orde of bij het inkomen van eiser (ook nog) gebruikelijk loon in aanmerking dient te worden genomen. Op hierna te noemen gronden zal de rechtbank echter eerst de toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 beoordelen.

4.2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor zowel Beheer B.V. als ook voor D B.V. Tussen partijen is ook niet in geschil dat in beginsel op beide (fictieve) dienstbetrekkingen de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. In zijn arrest van 11 november 2005, nr. 40 412, BNB 2006/147 heeft de Hoge Raad in dat verband beslist dat de gebruikelijkloonregeling in concernsituaties ook per dienstbetrekking moet worden toegepast. Na vragen daarover van de rechtbank heeft verweerder zich ter zitting nader op het standpunt gesteld aannemelijk te achten dat de werkzaamheden voor Beheer B.V. van zo ondergeschikte aard en omvang zijn geweest dat het gebruikelijk loon voor die vennootschap op circa € 2.000 kan worden gesteld, in welk standpunt de rechtbank zich kan vinden.

4.2.6. Verweerder is van mening dat het gebruikelijk loon van eiser ter zake van de dienstbetrekking bij D B.V. ten minste dient te worden gesteld op 70/40 van € 38.118, aangezien eiser heeft aangegeven meer dan fulltime voor die vennootschap werkzaamheden te hebben verricht en een directeur-grootaandeelhouder met verantwoordelijkheden en beslissingsbevoegdheden als die van eiser in het algemeen met een lager loon geen genoegen zal nemen. Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast blijft op verweerder de bewijslast rusten aannemelijk te maken dat een hoger bedrag dan € 38.118 als gebruikelijk loon in aanmerking moet worden genomen. Daarin is verweerder niet geslaagd. Verweerder heeft immers geen vergelijking gemaakt met soortgelijke dienstbetrekkingen en aldus heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd. De argumenten dat eiser meer dan fulltime werkzaamheden verricht voor D B.V. en de blote stelling dat directeur-grootaandeelhouders in het algemeen een hoger loon overeen zullen komen zijn daartoe onvoldoende.

4.2.7. Eiser heeft gesteld dat het gebruikelijk loon op nihil gesteld dient te worden aangezien D B.V. in 2003 een structureel verliesgevende vennootschap was en hij heeft daarbij verwezen naar de jaarstukken van die vennootschap.

De rechtbank is van oordeel dat reeds op grond van de jaarstukken van D B.V. en overige, hierna genoemde, omstandigheden moet worden geoordeeld dat geen sprake is van voortdurende verliezen. D B.V. heeft over het boekjaar 2000 een verlies aangegeven van

€ 1.730, over het boekjaar 2001 een verlies van € 180.273, over het boekjaar 2002 een winst van € 23.065 en over het boekjaar 2003 een verlies van € 145.899. Voorts leidt de rechtbank uit het verhandelde tijdens de tweede zitting en de openbare verslagen van het faillissement van D B.V. af dat de vennootschap in 2003 nog zicht had op een positief resultaat uit het zogenoemde “F project”, ook al waren daar inmiddels grote bedragen in geïnvesteerd. De curator in het faillissement maakt melding van de inschrijving van D B.V. voor een tender betreffende de verkoop en de levering van 1.500 F-apparaten met toebehoren aan Malta. De te behalen marge van deze tender voor D B.V. zou € 300.000 bedragen. Eiser heeft in dat verband verklaard dat er reeds in 2004 een royalty-stroom in verband met die order is geweest vanuit Malta.

4.2.8. Nog daargelaten dat eiser gelet op het vorenoverwogene niet heeft aangetoond dat het verlies in 2003 van D B.V. niet van tijdelijke aard was, neemt de rechtbank voor het oordeel dat het gebruikelijk loon niet op nihil kan worden gesteld mede in ogenschouw dat D B.V. eiser wel in de gelegenheid heeft gesteld opnamen in rekening-courant te doen (vergelijk Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 41 047, V-N 2005/43.16) en de vennootschap in 2003 voorts op onzakelijke gronden geen rente heeft berekend over de hiervoor onder 2.3 genoemde achtergestelde geldlening.

Opgewekt vertrouwen ten aanzien van structurele verliessituatie

4.2.9. Eiser heeft gesteld dat hij verweerder voor het opleggen van de ambtshalve aanslag 2003 op 12 oktober 2006, in het kader van de afhandeling van het bezwaar tegen de ambtshalve aanslag 2002, bij brief van 6 juni 2006 op de hoogte heeft gebracht van de structureel verliesgevende situatie waarin D B.V. verkeerde. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus dat die omstandigheid, naar het oordeel van eiser, in de weg staat aan de correctie ten aanzien van het gebruikelijk loon over 2003, omdat verweerder vóór het opleggen van de aanslag 2003 al op de hoogte was van de structurele verliesgevendheid van D B.V. en de brief van 6 juni 2006 aanleiding was de aanslag 2002 te verminderen. Deze stelling faalt. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder, zoals hij heeft gesteld, pas in 2007 kennis heeft kunnen nemen van het F project. Op basis van die informatie uit 2007 was er in 2003 nog sprake van een mogelijk winstgevende exploitatie van dat project. Met die wetenschap kon verweerder niet eerder rekening houden dan bij de behandeling van het bezwaar tegen de ambtshalve aanslag 2003.

4.2.10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het genoten loon moet worden gesteld op € 38.118 plus circa € 2.000, dat is gezamenlijk € 40.000.

Loon

4.2.11. Verweerder heeft zich ter zitting niet langer op het standpunt gesteld dat het inkomen uit werk en woning van eiser moet worden bepaald op een gebruikelijk loon vermeerderd met als (uitbetaald) loon uit dienstbetrekking aan te merken privé-uitgaven tot een bedrag van € 24.000. Wel dienen deze privé-uitgaven als loon uit dienstbetrekking in aanmerking te worden genomen en dient het verschil tussen het vastgestelde gebruikelijk loon en de privé-uitgaven dan nog als gebruikelijk loon in de heffing te worden betrokken, aldus verweerder. Ter onderbouwing van de hoogte van het bedrag van € 24.000 heeft verweerder enerzijds gewezen op de bedragen die een tweepersoons gezinshuishouden naar zijn mening nodig heeft om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en anderzijds naar het verloop van de rekening-courantverhouding van eiser met D B.V. en de omschrijving die is gebruikt bij de overboekingen naar een tweetal bankrekeningen van eiser. In deze omschrijving is enkele malen “SAL” en eenmaal “salaris” opgenomen, hetgeen volgens verweerder niet duidt op een lening in rekening-courant, maar gewoon op het verstrekken door D B.V. van loon aan eiser voor zijn werkzaamheden.

4.2.12. Met verweerder is de rechtbank het eens dat een deel van de in rekening-courant geboekte opnamen kan worden gekwalificeerd als uitbetaald loon, anders dan gebruikelijk loon. Enerzijds vanwege de omschrijving die uit de bankafschriften blijkt en anderzijds omdat geen enkele rente- en aflossingsverplichting is opgenomen ten aanzien van de onder de noemer “SAL” en “salaris” opgenomen bedragen. De hoogte van het als zodanig te kwalificeren loon kan echter in het midden blijven nu de rechtbank met hetgeen hierboven is overwogen reeds heeft geoordeeld dat een correctie op het (gebruikelijk) loon tot € 40.000 aannemelijk is en het uitbetaalde loon het bedrag van € 40.000 niet overschrijdt.

Gelijkheidsbeginsel door aanslagregeling 2003 echtgenote

4.2.13. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de correctie ten aanzien van het (gebruikelijk) loon bij eiser in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eisers echtgenote was namelijk voor 50% aandeelhouder in Beheer B.V. en daarmee indirect ook voor 50% aandeelhouder in D B.V. Door bij de echtgenote een correctie ter zake van het (gebruikelijk) loon achterwege te laten, terwijl ook zij in 2003 werkzaamheden voor D B.V. heeft verricht heeft verweerder in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier gaat om vergelijkbare gevallen. Onbekend is wat de omvang van de werkzaamheden van eisers echtgenote zijn geweest. De echtgenote van eiser heeft voorts in de jaren 2002 en 2003 wel privé-gebruik auto aangegeven. Zij heeft dus, in tegenstelling tot eiser, wel degelijk enig inkomen uit de dienstbetrekking aangegeven, ook al bestond ten aanzien van het privé-gebruik auto in die jaren voor de werkgever nog geen inhoudingsplicht.

4.2.14. Gelet op het vorenoverwogene dient het belastbaar inkomen nader te worden vastgesteld op € 40.000, in plaats van € 63.000.

Renteloze lening AX Beheer B.V.

4.2.15. Verweerder heeft een bedrag van € 15.000 aangemerkt als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang bestaande uit € 5.672 correctie in verband met het niet in rekening brengen van rente op een lening en een bedrag van € 9.328 in verband met privé-uitgaven.

4.2.16. In december 2001 heeft Beheer B.V. een achtergestelde lening van € 113.445 verstrekt aan AX Beheer B.V., een vennootschap waarin de zoon van eiser een 100%-aandeelhoudersbelang heeft. Over deze vordering is geen rente verschuldigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het niet in rekening brengen van rente in het onderhavige geval als een onzakelijke handeling kan worden beschouwd. Voorts is niet in geschil dat voor het jaar 2003 de rente kan worden gesteld op € 5.672. Eiser heeft echter betoogd dat kan worden volstaan met de inmiddels geëffectueerde correctie op de winstbepaling bij Beheer B.V. Beheer B.V. heeft zich echter bewust een voordeel laten ontgaan door geen rente in rekening te brengen, van welk voordeel eiser zich ook bewust is geweest. Dat moet naar het oordeel van de rechtbank als een verkapte winstuitdeling aan eiser worden aangemerkt.

4.2.17. Nu verweerder ter zitting de correctie met betrekking tot de privé-uitgaven heeft ingetrokken dient het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang daarom nader vastgesteld te worden op € 5.672, in plaats van € 15.000.

Verlies uit terbeschikkingstelling

4.2.18. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat nog een bedrag van € 32.382 als verlies uit ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen dient te worden aangemerkt, naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Genoemd bedrag is de vordering die eiser heeft op D B.V. op 31 december 2003 en die op die datum moet worden gewaardeerd tegen een waarde in het economische verkeer van nihil, aldus eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser volgens de grootboekrekening van D B.V. op 31 december 2003 een schuld had van € 8.4920,60, hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting nadrukkelijk heeft bevestigd. Volgens de jaarstukken van D B.V. had eiser echter een schuld van € 15.324.

Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de stelling van eiser, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, tardief moet worden verklaard is de rechtbank van oordeel dat eiser geen enkel bewijsstuk heeft ingebracht waaruit het bestaan van de vordering blijkt. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij nog op dat eiser mede gezien hetgeen is overwogen onder 4.2.7 geen enkel bewijsstuk heeft ingebracht dat enig verlies uit terbeschikkingstelling tot een bedrag van € 32.382 rechtvaardigt.

Rendementsgrondslag sparen en beleggen

4.2.19. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op

€ 2.200 uitgaande van een rendementsgrondslag van € 55.000. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met twee maal heffingvrij vermogen van € 20.000. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen in box III aan eiser wordt toegerekend, uitsluitend de hoogte van het in aanmerking te nemen vermogen is in geschil. Eiser is van mening dat het vermogen na aftrek van het heffingvrije vermogen moet worden vastgesteld op € 15.000.

4.2.20. Eiser heeft slechts theoretische begin- en eindsaldi berekend en daarmee niet aangetoond dat het vermogen op een lager bedrag dient te worden vastgesteld dan € 55.000. In zijn pleitnota voor de tweede zitting heeft verweerder reeds een overzicht verstrekt van twee rekeningen van eiser waarop gemiddeld over 2003 een vermogen van € 50.700 stond. Daarbij ontbreekt nog het saldo van de rekening onder nummer [nummer]. Voorts heeft eiser door pas in beroep mondjesmaat stukken te overleggen niet tijdig openheid van zaken gegeven en nog steeds is niet duidelijk of de rechtbank daarmee inzicht heeft gekregen in het totaal van de bezittingen van eiser en zijn echtgenote. De rechtbank acht het door verweerder geschatte vermogen redelijk. Eiser heeft niet aangetoond dat de rendementsgrondslag op een lager bedrag moet worden vastgesteld.

4.2.21. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen echter volgt dat de belastingaanslag moet worden verlaagd, slaagt ook het beroep tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal de beschikking dienovereenkomstig aanpassen.

4.2.22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Op grond van artikel 8:75 van de Awb kan de rechtbank een partij veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de rechtbank het beroep van eiser gegrond zal verklaren is er in beginsel aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep heeft moeten maken. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) biedt de mogelijkheid om in geval van bijzondere omstandigheden af te wijken van het in het Besluit opgenomen forfait.

In de handelwijze van eiser ziet de rechtbank aanleiding om in afwijking van het Besluit hem geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Eiser immers heeft niet de vereiste aangifte gedaan en heeft zowel in de bezwaarfase als ook in de beroepsfase telkens nieuwe en dan ook nog zeer gebrekkig informatie verstrekt. Dat eiser uiteindelijk beroep heeft ingesteld is daarom in belangrijke mate aan zijn eigen handelen te wijten. De rechtbank acht daarom geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.672 en handhaaft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.200, bepaalt dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig zal worden aangepast en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. M. Koole rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.