Home

Rechtbank Haarlem, 11-05-2010, BM4472, 08/7944, 08/7946, 08/7947 en 08/7949

Rechtbank Haarlem, 11-05-2010, BM4472, 08/7944, 08/7946, 08/7947 en 08/7949

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 mei 2010
Datum publicatie
17 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BM4472
Zaaknummer
08/7944, 08/7946, 08/7947 en 08/7949

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. C B.V. (beherend vennoot) brengt onroerend goed in een CV in. Voor ƒ 1.000 wordt de B.V. bijgeschreven op de kapitaalrekening van de CV en voor het resterende bedrag van de getaxeerde waarde van ƒ 1.060.000 wordt de B.V. gecrediteerd op de rekening-courant. De inbrenger (de B.V.) neemt dus voor iets minder dan 0,1% van de getaxeerde waarde deel in het risicodragend kapitaal; voor de overige 99,9% heeft de B.V. een niet-risicodragende vordering op de CV gekregen. Het verschil met een volledige verkoop is verwaarloosbaar klein; er is geen sprake van inbreng.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 08/7944, 08/7946, 08/7947 en 08/7949

Uitspraakdatum: 11 mei 2010

Uitspraak in de gedingen tussen

X1, wonende te Z, eiser 1,

X2, wonende te Z, eiser 2,

X3, wonende te Z, eiser 3,

X4, wonende te Z, eiser 4,

tezamen eisers,

gemachtigde: A

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser 1, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 met dagtekening 17 december 2004 naheffingsaanslagen (aanslagnummers respectievelijk xxx1, xxx2, xxx4 en xxx3) overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 10.007 (eiser 1), € 30.022 (eiser 2), € 30.022 (eiser 3) en € 30.022 (eiser 4). Tegelijkertijd zijn er verzuimboetes opgelegd van 10% van de nageheven bedragen en beschikkingen heffingsrente.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2008 de naheffingsaanslagen, de verzuimboetes en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde voornoemd. Namens verweerder is verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De besloten vennootschap C B.V. drijft een agrarische onderneming en houdt zich bezig met de teelt van begonia’s, tulpen en aardappelen. Eisers zijn ieder middellijk aandeelhouder van C B.V.

2.2. Op 1 december 1999 wordt bij overeenkomst opgericht de commanditaire vennootschap D CV (hierna: de CV). Eisers zijn de beherend vennoten van de CV en C B.V. is de commanditair vennoot. De CV heeft ten doel het verkrijgen, beheren en exploiteren van registergoederen. De op 1 december 1999 opgemaakte overeenkomst van Commanditaire Vennootschap vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“Artikel 3 – deelnemingen vennoten

1. Het proportionele belang van elke vennoot in de vennootschap en haar vermogen zal worden vastgesteld op basis van de verhouding tussen de door de vennootschap op naam van de desbetreffende vennoot bijgeschreven kapitaalstorting en de som van de door alle vennoten verrichte kapitaalstortingen ten tijde van het aangaan van deze overeenkomst.

2. De kapitaalbijdrage van de commanditair vennoot zal tenminste tien procent (10%) van de totale kapitaalbijdrage van alle vennoten dienen te bedragen.

(…)

Artikel 5 – inbreng

1. De beherend vennoten brengen hun kennis, deskundigheid en vlijt in de vennootschap in. Voorts brengt senior een bedrag in contanten in ad ƒ 900 (negenhonderd gulden) en de junioren een bedrag in contanten ad ƒ 2.700 (zevenentwintighonderd gulden), waarvoor zij op hun kapitaalrekeningen worden gecrediteerd.

2. De commanditair vennoot zal in de vennootschap inbrengen de registergoederen welke op de aan deze overeenkomst gehechte bijlage zijn vermeld.

De commanditair vennoot zal voor een bedrag ad ƒ 1.000 (éénduizend gulden) zijnde haar kapitaalinbreng, worden gecrediteerd op haar kapitaalrekening terwijl het overige zal worden geboekt in rekening-courant.

(…)

Artikel 7 – de beherende vennoten

De beherende vennoten zijn gezamenlijk belast met het bestuur van de vennootschap en het beheer van haar vermogen met dien verstande dat senior is belast met het dagelijks bestuur en beheer.

Binnen de grenzen van de doelomschrijving van de vennootschap is senior zelfstandig bevoegd en zijn de junioren slechts met schriftelijke toestemming van senior bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. Voor ieder van de volgende rechtshandelingen is echter de goedkeuring van alle vennoten vereist:

a) de verkoop van registergoederen;

b) het verlenen van zekerheidsrechten op enig vermogensbestanddeel van de vennootschap;

c) het lenen van gelden, anders dan het opnemen van gelden uit hoofde van een financieringsovereenkomst die is aangegaan met de goedkeuring van de vergadering van vennoten;

d) enige andere rechtshandeling die, al dan niet in samenhang met andere rechtshandelingen, tot een aansprakelijkheid van de vennootschap van meer dan ƒ 10.000 (tienduizend gulden) kan leiden.

De commanditaire vennoot is niet bevoegd tot het verrichten van daden van bestuur of het op welke wijze ook beschikken over vermogensbestanddelen van de vennootschap.

(…)”

2.3. De door C B.V. in de CV ingebrachte onroerende zaken zijn voor de inbreng op 26 november 1999 door E makelaardij te Q op verzoek van C B.V. getaxeerd. De waarde is gesteld op ƒ 1.061.000. Hierbij heeft de taxateur opgemerkt dat de waarde in het economisch verkeer vrij van huur en gebruik gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik, zijnde ƒ 8,92 per m2.

2.4. In de akte van inbreng, opgemaakt op 30 december 1999 en op 31 december 1999 ingeschreven in het kadaster, zijn de door C B.V. in de CV ingebrachte onroerende zaken als volgt omschreven:

1. EEN PERCEEL WEILAND MET LIGBOXENSTAL (…) te [Z] (…);

2. PERCELEN BOUW- EN WEILAND (…) te [Z] (…).

(…)”

2.5. De balans van de CV per 31 december 1999 luidt als volgt:

Onroerende zaken 1.061.000 Kapitaal X1 900

Liquide middelen 9.000 Kapitaal X2 2.700

Kapitaal X3 2.700

Kapitaal X4 2.700

Kapitaal C B.V. 1.000

RC C B.V. 1.060.000

------------- ------------

1.070.000 1.070.000

2.6. Op 1 november 2001 zijn de onroerende zaken door de CV verkocht aan F B.V. (hierna: F) voor een bedrag van ƒ 4.994.500.

2.7. Een vonnis van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Alkmaar van 2 december 2005 waarbij eiser 2 is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – belastingfraude houdt onder meer in:

“De getuige [G] heeft op 25 februari 2004 bij de FIOD/ECD verklaard dat hij blijkens zijn agenda in opdracht van de [F] op 30 juli 1999 een gesprek heeft gevoerd met verdachte en zijn vader en zijn broer over een eventuele bereidheid tot verkoop van grond. (…)

[G] heeft op 9 augustus 1999 aan [F] per fax verslag gedaan van het gesprek op 30 juli 1999. (D07) (…)

Geconfronteerd met dit verslag verklaard [G]: ’Ik heb inderdaad een indicatieprijs van 30 gulden neergelegd bij [X2]. Blijkbaar was [X2] welwillend’.

Tijdens zijn verhoor van 25 februari 2004 is [G] een geschrift, voorzien van de datum 16-09-1999, getoond met het opschrift ‘Uitwerking op detail betreffende uitbreiding [F] B.V.’(D08). Onder het opschrift grondaankoop is vermeld dat [G] van onder meer [X2] in beginsel de toezegging heeft gekregen om de gronden aan [F] te verkopen voor prijzen die tussen de f 32,50 en f 35,00 zullen komen te liggen. [G] heeft daarover verklaard dat het juist is dat hij toezegging had gekregen dat de grond verkocht zou gaan worden, dat de verkoop bespreekbaar was, dat echter de genoemde prijs niet juist is. De markt was op dat moment redelijk stabiel op 35 gulden. (G03/01b)

Op 23 september 1999 heeft [G] per fax nogmaals verslag gedaan aan [F](D09). In dit verslag wordt melding gemaakt van een gesprek met gebroeders [C] B.V. op 7 september 1999 en komt de zin voor: ‘Voor er bij [X2] beslissingen worden genomen, moet er eerst overleg zijn met de accountant, waarbij wij rechtstreeks contact kunnen maken, ter overleg’. [G] heeft op 25 februari 2004 verklaard dat hij op 7 september 1999 inderdaad heeft gesproken met [C B.V.]. Waarschijnlijk met [X1] en een of meerdere zoons. ‘De gesprekken liepen altijd met meerderen. [F] had een indicatie afgegeven van 35 gulden. Ik heb met [X2] toen uiteraard reeds over de prijs per m2 gesproken. Ik heb de notaris gevraagd een conceptovereenkomst op te stellen. Beide partijen waren op dat moment immers bereid om tot een overeenkomst te komen.”

(…)

Voorts heeft [G] tijdens het verhoor van 25 februari 2004 nog verklaard dat van onder meer [X2] in 1999 de toezegging was verkregen dat hij wilde verkopen.

(…)”

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van vrijgestelde inbreng als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR).

3.2. Eisers stellen zich op het standpunt dat er sprake is van vrijgestelde inbreng als bedoel in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, WBR.

Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van vrijgestelde inbreng in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, WBR.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, WBR wordt onder de naam overdrachtsbelasting een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van deze wet onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom.

4.2. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, WBR (tekst van 31 maart 1995 tot en met 27 februari 2000) is, voor zover hier van belang, bepaald dat van overdrachtsbelasting is vrijgesteld de verkrijging krachtens inbreng in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft.

4.3. Tussen partijen is naar aanleiding van de zitting niet meer in geschil dat de CV een vennootschap is, die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, WBR.

4.4. Ten aanzien van de vraag of sprake is van inbreng in de zin van voornoemde bepaling overweegt de rechtbank het volgende. In 1999 heeft C B.V. twee onroerende zaken in de CV ingebracht. Op het moment van inbreng hadden de vennoten reeds plannen de onroerende zaken door te verkopen aan F. Als gevolg van de inbreng wordt C B.V. voor ƒ 1.000 bijgeschreven op de kapitaalrekening van de CV en voor het resterende bedrag van de getaxeerde waarde van ƒ 1.060.000 wordt C B.V. gecrediteerd op de rekening-courant. Hiermee is C B.V. gecrediteerd voor ongeveer 99,9% van de waarde waarvoor de onroerende goederen zijn getaxeerd en op de balans van de CV zijn gezet. Dit betekent dat de inbrenger C B.V. slechts voor iets minder dan 0,1% van de getaxeerde waarde deelneemt in het risicodragend kapitaal; voor de overige 99,9% van de waarde heeft C B.V. een niet-risicodragende vordering op de CV gekregen. Het verschil met een volledige verkoop is derhalve verwaarloosbaar klein. Daarbij komt dat, blijkens de besprekingen met G, die reeds in juli en september 1999 hadden plaatsgevonden, eisers van plan waren de onroerende zaken voor een 3,5 à 4 keer hogere prijs dan waarvoor zij deze eind december 1999 in de CV hebben ingebracht door te verkopen. De rechtbank leidt hieruit af dat het de bedoeling van eisers is geweest om de te realiseren waardestijging te laten plaats vinden in de fiscaal gunstiger CV in plaats van in C B.V. Deze beide omstandigheden tezamen maken dat dit geen inbreng is waarvoor de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel e, WBR is bedoeld. Het beroep van eiser op de vrijstelling gaat niet op.

4.5. Partijen zijn voor het geval de rechtbank oordeelt dat de vrijstelling niet van toepassing is, overeengekomen dat eisers 6% overdrachtsbelasting dienen te voldoen over hun aandeel in de CV. De waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken die in de CV zijn ingebracht is eveneens niet meer in geschil tussen partijen en is ter zitting vastgesteld op ƒ 3.828.750 (102.100 m2 x ƒ 37,50 per m2). Eisers dienen derhalve de volgende bedragen aan overdrachtsbelasting te betalen:

Eiser 1: 6% x 9% x ƒ 3.828.750 = ƒ 20.675,25 = € 9.382

Eiser 2: 6% x 27% x ƒ 3.828.750 = ƒ 62.025,75 = € 28.146

Eiser 3: 6% x 27% x ƒ 3.828.750 = ƒ 62.025,75 = € 28.146

Eiser 4: 6% x 27% x ƒ 3.828.750 = ƒ 62.025,85 = € 28.146

Nu deze bedragen lager zijn, dan de door verweerder nageheven bedragen, dienen de naheffingsaanslagen tot voormelde bedragen verminderd te worden.

4.6. Aan eisers zijn voorts verzuimboetes op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: Awr) opgelegd van 10% van de nageheven bedragen, zijnde respectievelijk € 1.000, € 3.001, € 3.001 en € 3.001. Nu de nageheven bedragen verminderd moeten worden, dienen de verzuimboetes reeds op deze grond eveneens verminderd te worden.

4.7. Voorts geldt ingevolge paragraaf 1 onder 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009 (hierna: het BBBB) voor nog niet onherroepelijk vaststaande boetebeschikkingen en nog op te leggen boeten waarop een eerdere versie van dit besluit van toepassing is, dat voor zover het in dit besluit neergelegde beleid gunstiger is dan het eerdere beleid, belanghebbende recht heeft op toepassing van dit gunstigere beleid.

4.8. Ingevolge paragraaf 23 onder 3 van het BBBB legt in het geval van een betalingsverzuim de inspecteur een boete op van 2% van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de Awr.

Nu de in het nieuwe besluit neergelegde regeling gunstiger is, hebben eisers ten aanzien van de verzuimboetes recht op toepassing van dit gunstigere beleid, hetgeen tot gevolg heeft dat de verzuimboetes verminderd moeten worden tot 2% van de nageheven bedragen.

4.9. Boetes van 2% van de nageheven bedragen acht de rechtbank in dit geval passend en geboden. Gronden voor matiging van de boetes zijn gesteld noch gebleken.

4.10. Wel is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337 en in het arrest van 19 december 2008, nr. 42.763, BNB 2009/201 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete. De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in alle zaken aangevangen met de aankondiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete in de brief van 9 december 2004. Nu de redelijke termijn ten tijde van deze uitspraak met ruim drie jaar is overschreden, zal de rechtbank het bedrag van de boete om die reden verminderen tot respectievelijk 1% van de nageheven bedragen, zijnde respectievelijk € 93,82 voor eiser 1 en € 281,46 voor eisers 2, 3 en 4.

4.11. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente hebben eisers niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de beroepsgronden tegen de naheffingsaanslagen gedeeltelijk doel treffen, waardoor de naheffingsaanslagen verminderd dienen te worden, dienen de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig verminderd te worden.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van de gelijkluidende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5 in verband met 4 samenhangende zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag van eiser 1 tot € 9.382;

- vermindert de naheffingsaanslag van eiser 2 tot € 28.146;

- vermindert de naheffingsaanslag van eiser 3 tot € 28.146;

- vermindert de naheffingsaanslag van eiser 4 tot € 28.146;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de verzuimboete van eiser 1 tot € 93,82;

- vermindert de verzuimboete van eiser 2 tot € 281,46;

- vermindert de verzuimboete van eiser 3 tot € 281,46;

- vermindert de verzuimboete van eiser 4 tot € 281,46;

- bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 966,-;

- gelast dat verweerder het door eiser 1 betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;

- gelast dat verweerder het door eiser 2 betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;

- gelast dat verweerder het door eiser 3 betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;

- gelast dat verweerder het door eiser 4 betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M. Koole en mr. M.H.L.C. Bijvoet, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.