Rechtbank Haarlem, 10-06-2010, BM7541, 09/6090
Rechtbank Haarlem, 10-06-2010, BM7541, 09/6090
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 10 juni 2010
- Datum publicatie
- 17 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2010:BM7541
- Zaaknummer
- 09/6090
Inhoudsindicatie
Eiser is op grond van artikel 6 AOW niet premieplichtig in Nederland, nu hij geen ingezetene is en in Nederland geen arbeid verricht. Dat gedurende het voortbestaan van de dienstbetrekking tot 30 november 2005 nog wel loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt genoten doet daaraan niet af.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 09/6090
Uitspraakdatum: 10 juni 2010
Uitspraak in het geding tussen
X te Z, eiser,
gemachtigde: mr. A
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 25 september 2008 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.577 en een premie-inkomen van € 27.827.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2009 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010.
Namens eiser is daar verschenen diens gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen
B en C.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde tot 21 april 2005 in Nederland en op genoemde datum is eiser geëmigreerd naar de VS.
2.2. Eiser was tot 1 januari 2005 als Instructeur Flight Engineer werkzaam bij het Ministerie van Defensie. De functie van eiser is als gevolg van een reorganisatie met ingang van
1 januari 2005 komen te vervallen. In het kader van een herplaatsingstraject is eiser in de VS een onderneming gestart. De dienstbetrekking van eiser is op 30 november 2005 beëindigd. Eiser heeft in de periode 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 geen werkzaamheden meer verricht voor het Ministerie van Defensie. Het loon is over die periode echter gewoon doorbetaald.
2.3. Verweerder heeft een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd rekening houdend met een premie-inkomen van € 27.827 (330/360 x € 30.357) en daarmee de vrijstelling premies volksverzekeringen (hierna: PVV) beperkt tot de periode 1 december 2005 tot en met 31 december 2005. In de aanslag is een bedrag van € 9.071 PVV begrepen, bestaande uit premie Algemene ouderdomswet (hierna: AOW), premie Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en premie Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ).
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of eiser voor de periode van 21 april 2005 tot en met 30 november 2005 op grond van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV), (in samenhang met artikel 6 AOW, artikel 13 Anw en artikel 5 AWBZ), premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
3.2. Eiser stelt dat zijn premieplicht per 21 april 2005 is beëindigd omdat hij vanaf dat moment ingezetene was van de VS en hij met ingang van 1 januari 2005 geen arbeid in dienstbetrekking meer heeft verricht voor het Ministerie van Defensie, noch in Nederland, noch in de VS. Dat de dienstbetrekking formeel pas is beëindigd op 30 november 2005 en hij tot die tijd salaris ontving van een Nederlands publiekrechtelijk rechtspersoon maakt dat niet anders, aldus eiser.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vaststelling van het premie-inkomen op € 8.516 (101/360 x € 30.357) en vermindering van de aanslag rekening houdend met een bedrag van € 3.023 PVV.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser gedurende het bestaan van de dienstbetrekking met het Ministerie van Defensie tot en met 30 november 2005 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Op grond van artikel 6 WFV (tekst 2005) is de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.1.2. Artikel 6 AOW regelt in dat verband – voor zover van belang – dat:
“1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
a ingezetene is;
b geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.”
4.1.3. Artikel 13 Anw en artikel 5 AWBZ hebben overeenkomstige bepalingen als artikel 6 AOW.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika als ook het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB 1999) voor het geschil geen oplossing bieden, aangezien de situatie waarin eiser zich bevindt noch in het verdrag, noch in het BUB 1999 is geregeld. Partijen stellen zich daarom op het standpunt dat beoordeeld dient te worden of eiser op grond van artikel 6 AOW (waaronder hierna dient te worden verstaan: de overeenkomstige bepalingen in de Anw en AWBZ) premieplichtig is in Nederland.
4.3. Verweerder stelt dat eiser op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, AOW ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen en daarom als niet ingezetene premieplichtig is in Nederland. Het begrip ‘verrichte arbeid’ in genoemd wetsartikel moet ruim worden uitgelegd. Verweerder acht in dat verband het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, nr. 36 869, BNB 2003/333 van belang. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat onder het begrip ‘verrichte arbeid’ voor de beoordeling van de premieplicht feitelijk dient te worden verstaan ‘in dienstbetrekking staan tot’. Eiser is onder die omstandigheden ook premieplichtig in de periode waarin hij in de VS heeft gewoond, zonder dat hij werkzaamheden heeft verricht in Nederland of de VS ten behoeve van de dienstbetrekking. In dat verband acht verweerder niet relevant dat de functie van eiser met ingang van 1 januari 2005 is opgeheven en eiser, als tussen partijen niet in geschil, met ingang van die datum ontslagen is van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden.
4.4. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser op grond van de letterlijke tekst van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, AOW niet premieplichtig is. Het gaat in onderdeel b immers om in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Eiser heeft geen werkzaamheden meer verricht en was daartoe blijkens afspraken met het Ministerie van Defensie ook niet meer gehouden voor de resterende duur van zijn dienstverband. Hij heeft zijn werkzaamheden derhalve beëindigd. De door verweerder beoogde ruime uitleg van het begrip blijkt niet uit de letterlijke tekst van de wet en kan, indien twijfel zou kunnen bestaan over de reikwijdte van de tekst, ook niet uit de totstandkoming van de wetsbepaling worden afgeleid. Dat gedurende het voortbestaan van de dienstbetrekking tot 30 november 2005 nog wel loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt genoten doet daaraan niet af.
4.5. Dat de ruime uitleg zoals verweerder voorstaat ook in nationale bepalingen niet wordt beoogd leidt de rechtbank af uit de toelichting bij artikel 6 BUB 1999 (Stb. 1998, 746) alwaar is opgenomen dat ‘voor het aannemen van verzekering niet het zwaartepunt ligt op de dienstbetrekking in Nederland of de onderworpenheid van de arbeidsinkomsten aan de Nederlandse loonbelasting, maar op de hier te lande daadwerkelijk verrichte arbeid’. Daarom ook is in artikel 6 BUB 1999 geregeld dat perioden van korte onderbrekingen van de werkzaamheden door niet-ingezetenen, zoals verlof en ziekte gedurende het bestaan van de dienstbetrekking niet leiden tot beëindiging van de verzekeringsplicht in Nederland. Anders dan de in het BUB 1999 geregelde situatie is in de situatie van eiser geen sprake van een tijdelijke onderbreking van de werkzaamheden in verband met verlof, maar is eiser ontslagen van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden tot het moment van beëindiging van de dienstbetrekking. Aldus blijft naar het oordeel van de rechtbank van belang of feitelijk in Nederland arbeid is verricht. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan bestaat op grond van de nationale bepalingen geen premieplicht in Nederland over de periode 21 april 2005 tot en met 30 november 2005.
4.6. Ook het beroep van verweerder op de ruime uitleg uit het onder 4.3 genoemde arrest verwerpt de rechtbank. De Hoge Raad besliste dat op belanghebbende als Nederlands ingezetene die als ambtenaar in dienstbetrekking stond tot de Spaanse overheid niet de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was niettegenstaande dat belanghebbende in Spanje geen werkzaamheden meer verrichtte en heeft daarbij overwogen dat het begrip ‘werkzaam bij’ de Spaanse overheid ruim dient te worden uitgelegd. Anders dan in het onderhavige geval was in het geval van belanghebbende de Verordening 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening) van toepassing. De Verordening biedt personen die vallen binnen de personele werkingssfeer van de Verordening de mogelijkheid zich op de Verordening te beroepen ter afwering van premieplicht in het woonland indien uit andere bepalingen van de Verordening volgt dat de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing is. Aldus wordt in EU-verband tussen de aangesloten lidstaten bereikt dat een inwoner van één van de aangesloten lidstaten slechts in één lidstaat verzekerd en premieplichtig is. Aangezien belanghebbende ambtenaar was en sociaal verzekerd bleef ging artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Verordening voor op de hoofdregel van het ingezetenschap. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. Op de situatie van eiser is immers de Verordening als toewijzingsregel aan hetzij het werkland hetzij het woonland niet van toepassing en overigens biedt de nationale wetgeving zoals hiervoor onder 4.5 overwogen geen aanknopingspunt voor de door verweerder beoogde ruime uitleg.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van € 8.516 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.035;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juni 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. M.H.L.C. Bijvoet, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.