Home

Rechtbank Haarlem, 24-02-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:664 BO0128, 09/1839

Rechtbank Haarlem, 24-02-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:664 BO0128, 09/1839

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
24 februari 2010
Datum publicatie
14 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO0128
Zaaknummer
09/1839

Inhoudsindicatie

Het ter beschikking stellen van mobiele telefoons door de werkgever aan zijn werknemers leidt tot het genieten van belastbaar loon in de zin van de Wet LB.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1839

Uitspraakdatum: 24 februari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, gevestigd te Z, eiseres,

gemachtigde: A

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 13 december 2006 over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag (aanslagnummer XXX) loonbelasting opgelegd van € 37.346, alsmede bij beschikking een boete van € 9.337. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 6.792 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 juli 2007 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer XXX) loonbelasting opgelegd van € 106.042, alsmede bij beschikking een boete van € 23.339. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 13.807 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 februari 2009 de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boeten verminderd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij beroepschrift van 7 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op 8 april 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde A, bijgestaan door B en C. Namens verweerder zijn verschenen D en E.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft in de jaren 2001 tot en met 2005 aan circa 110 werknemers een mobiele telefoon ter beschikking gesteld. In het personeelshandboek van eiseres (versie 5.0, juni 2004) was in § 3.10.3. Mobiele telefonie, het volgende bepaald:

“Afhankelijk van de functie kunnen medewerkers in aanmerking komen voor een mobiele telefoon. X heeft het recht de telefoonregeling te herroepen of te wijzigen.

De mobiele telefoon mag alleen gebruikt worden voor zakelijke doeleinden. De mobiele telefoon mag niet gebruikt worden als een goedkoper alternatief voorhanden is.

Als de medewerker is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden moet de mobiele telefoon na twee maanden ingeleverd worden.”

2.2. De periodieke abonnements- en de gesprekskosten met betrekking tot de ter beschikking gestelde mobiele telefoons werden betaald door eiseres. Eiseres heeft ter zake van de mobiele telefoons niets tot het loon gerekend.

2.3. Eiseres heeft in het jaar 2003 naast toepassing van de zogenaamde 30%-regeling voor een van haar extraterritoriale werknemers de kosten van een taalcursus Nederlands betaald.

2.4. In het najaar van 2006 is bij eiseres een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 10 mei 2007.

2.5. In de naar aanleiding van het controlerapport opgelegde naheffingsaanslagen is voor de ter beschikking gestelde mobiele telefoons een correctie opgenomen van € 29.950 voor het jaar 2001 en van telkens € 15.574 voor de jaren 2002 tot en met 2005.

2.6. Ter zake van de betaalde kosten voor de Nederlandse taalcursus is een correctie opgenomen van € 1.779. Over deze correcties heeft verweerder een boete opgelegd van 25% op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de volgende vragen: 1) leidt het ter beschikking stellen van mobiele telefoons tot het genieten van belastbaar loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en zo ja, tot welk bedrag, en 2) is terecht een boete ter zake van de betaalde kosten voor de taalcursus opgelegd?

3.2. Eiseres stelt zich met betrekking tot de mobiele telefoons primair op het standpunt dat geen sprake is van loon, omdat de mobiele telefoons als gevolg van het verbod op privé-gebruik voor de werknemers geen voordeel uit dienstbetrekking vormden. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de mobiele telefoons nagenoeg geheel zakelijk werden gebruikt. Meer subsidiair voert eiseres aan dat het voordeel ten hoogste mag worden gesteld op de waarde van de privé-besparing. Met betrekking tot de taalcursus voert eiseres aan dat haar standpunt dat de kosten van de taalcursus Nederlands onbelast konden worden vergoed naast de 30%-bewijsregel, pleitbaar was. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.

3.3. Verweerder stelt zich met betrekking tot de mobiele telefoons op het standpunt dat sprake is van loon en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zakelijk gebruik meer dan 90% bedroeg. Volgens verweerder moet voor de hoogte van de bijtelling worden aangesloten bij artikel 39 jo. artikel 22 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: Urlb). De boete in verband met de mobiele telefoons dient te vervallen. Met betrekking tot de kosten van de taalcursus is verweerder van mening dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt en dat terecht een vergrijpboete is opgelegd. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, handhaving van de naheffingsaanslagen en vermindering van de boeten tot € 1.849 voor het jaar 2001 en € 7.764 voor de jaren 2002-2005.

4. Beoordeling van het geschil

Verstrekking mobiele telefoons

4.1.1 Ingevolge artikel 10, eerste lid, Wet LB wordt als loon aangemerkt al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Onder het begrip loon vallen niet alleen in geld genoten voordelen uit dienstbetrekking doch ook niet in geld genoten voordelen voor zover deze hun oorzaak vinden in de dienstbetrekking. Niet in geld genoten loon wordt in beginsel in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer of, voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, naar de besparingswaarde (artikel 13, eerste lid, Wet LB).

4.1.2. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de verstrekking van de mobiele telefoons aan haar werknemers geen voordeel vormt dat als loon moet worden aangemerkt, aangevoerd dat in het personeelshandboek het hierboven in 2.1 geciteerde verbod op privégebruik is opgenomen, dat eiseres controle uitoefende op de naleving van dat verbod door de telefoonrekeningen te controleren op hoogte en trend en dat het eiseres niet is gebleken dat het verbod op privégebruik werd overtreden. Zij voert in dit verband aan dat zij controleerde of de telefoonrekening niet hoger was dan de bij de functie van de werknemer behorende bovengrens. Het betoog van eiseres slaagt niet. De verstrekking van een mobiele telefoon aan de werknemer vormt in beginsel een voordeel uit dienstbetrekking. Het enkele bestaan van een verbod op privégebruik maakt dat niet anders, omdat eiseres heeft nagelaten een effectieve controle uit te oefenen op de aard van het gebruik van de mobiele telefoons en het verbod op privégebruik niet effectief heeft gehandhaafd. Het controleren of de telefoonrekening niet hoger was dan de door eiseres gestelde bovengrens maakt dat niet anders, omdat een dergelijke controle niet uitsluit dat ook bij gesprekskosten onder de door eiseres aangehouden bovengrens sprake is van privégebruik. Onder deze omstandigheden kan, anders dan eiseres nog heeft aangevoerd, ook niet worden gezegd dat sprake was van een voordeel uit dienstbetrekking waarmee eiseres niet bekend was en dat om die reden niet als loon kan worden aangemerkt. De verstrekking van mobiele telefoons door eiseres dient derhalve als loon in de zin van artikel 10 Wet LB te worden aangemerkt.

4.2.1. Haar subsidiaire standpunt baseert eiseres op artikel 40 Urlb. Zij stelt dat de mobiele telefoons geheel of nagenoeg geheel zakelijk werden gebruikt, zodat om die reden geen voordeel in aanmerking dient te worden genomen.

4.2.2. In artikel 40, tweede lid, Urlb (tekst van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2006) was bepaald:

“Tot de vrije verstrekkingen behoort de verstrekking van een tweede of volgende telefoon van de werknemer die geheel of nagenoeg geheel ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking wordt gebruikt.”

4.2.3. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een vrije verstrekking op grond van deze bepaling heeft eiseres zich beroepen op een uitdraai van een gegevensbestand waarin alle in 2003 met de mobiele telefoons gevoerde gesprekken zijn weergegeven. Uit die gegevens kan volgens eiseres worden opgemaakt dat meer dan 90% van de gevoerde telefoongesprekken van zakelijke aard is. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd betwist. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres, op wie de bewijslast rust, met die gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mobiele telefoons meer dan 90% zakelijk zijn gebruikt. Eiseres neemt tot uitgangspunt dat alle telefoongesprekken die volgens dat bestand zijn gevoerd tussen 8.00 uur en 20.00 uur zakelijk zijn geweest en dat de buiten deze tijden gevoerde gesprekken niet zakelijk zijn geweest tenzij gebeld is met een collega of met een buitenlandse vestiging van eiseres. De juistheid van dat uitgangspunt blijkt niet uit dat gegevensbestand zelf en heeft eiseres onvoldoende anderszins onderbouwd, zodat van de juistheid hiervan niet kan worden uitgegaan. Uit de gegevens kan bovendien slechts worden afgeleid naar welk nummer er is gebeld en niet vanaf welk nummer, zodat het niet mogelijk is op basis van deze gegevens per mobiele telefoon te bepalen voor welk gedeelte deze zakelijk is gebruikt. Artikel 40 Urlb is derhalve niet van toepassing op de verstrekking van de mobiele telefoons door eiseres. Eiseres had de verstrekking derhalve in de loonheffing moeten betrekken.

4.3.1. Voor de berekening van het in aanmerking te nemen voordeel is tussen partijen niet in geschil dat er voor alle onderhavige jaren van kan worden uitgegaan dat aan 110 werknemers een mobiele telefoon is verstrekt.

4.3.2. In artikel 39, eerste en tweede lid, Urlb was voor het jaar 2001 bepaald:

“1. Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen ter zake van een mede voor de dienstbetrekking gebruikte telefoon in de woning van de werknemer, voorzover de kosten van de telefoon meer bedragen dan € 22,69 (ƒ 50,00) per maand (€ 5,22 (ƒ 11,50) per week, € 1,04 (ƒ 2,29) per dag).

2. Tot de vrije verstrekkingen behoort de verstrekking van een mede voor de dienstbetrekking gebruikte telefoon in de woning van de werknemer, voorzover de waarde in het economische verkeer hoger is dan de in het eerste lid genoemde bedragen.”

4.3.3. Omdat artikel 39 Urlb in het jaar 2001 slechts van toepassing was op de verstrekking van een telefoon in de woning van de werknemer, is deze bepaling – zo is tussen partijen ook niet in geschil – naar de letter in het onderhavige geval niet van toepassing voor wat betreft de naheffingsaanslag over het jaar 2001. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat ook voor dit jaar voor de bepaling van de waarde van het privé-gebruik kan worden aangesloten bij artikel 39 Urlb. Naar de hoofdregel van artikel 13 Wet LB dient immers de waarde in het economische verkeer van de privégesprekken in aanmerking te worden genomen als loon. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in dat geval de waarde van het privé-gebruik dient te worden gesteld op € 5 per maand per mobiele telefoon. Omdat verweerder een hogere waarde in aanmerking heeft genomen, is het beroep tegen de naheffingsaanslag 2001 gegrond. Voor het jaar 2001 dient als loon ter zake van de verstrekking van de mobiele telefoons in aanmerking te worden genomen een bedrag van € 5 maal 12 maanden maal 110 mobiele telefoons = € 6.600. Tussen partijen is niet in geschil dat hierop het tarief van 52% van toepassing is, zodat de naheffingsaanslag over het jaar 2001 wat betreft de correctie mobiele telefonie verlaagd moet worden van € 29.950 tot een bedrag van € 3.432. De naheffingsaanslag moet derhalve met € 26.518 verminderd worden tot € 10.828.

4.3.4. Met ingang van 1 januari 2002 is de tekst van artikel 39 Urlb gewijzigd. De tekst van het eerste en tweede lid van deze bepaling luidde van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006:

“1. Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen ter zake van een mede voor de dienstbetrekking gebruikte telefoon, voorzover de kosten van de telefoon meer bedragen dan € 22,69 per maand (€ 5,22 per week, € 1,04 per dag).

2. Tot de vrije verstrekkingen behoort de verstrekking van een mede voor de dienstbetrekking gebruikte telefoon, voorzover de waarde in het economische verkeer hoger is dan de in het eerste lid genoemde bedragen.”

De wijziging van de bepaling is als volgt toegelicht:

“In artikel 39, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 vervalt de zinsnede ‘in de woning van de werknemer’. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de in deze leden opgenomen normering van het te belasten privé-gebruik van de telefoon in de woning van de werknemer eveneens gaat gelden voor een telefoon buiten de woning van de werknemer, ingeval die telefoon mede voor de dienstbetrekking wordt gebruikt (bijvoorbeeld een mede voor de dienstbetrekking gebruikte gsm van de werknemer). Aldus wordt een handreiking gedaan aan de (uitvoerings)praktijk. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat deze normering alleen mag worden toegepast als de waarde in het economische verkeer van het integrale privé-gebruik van de telefoon het in het derde lid opgenomen grensbedrag van € 454 op jaarbasis niet overschrijdt.”

(Toelichting Artikel II, onderdeel M, van de ministeriële regeling van 20 december 2001, Stcrt. 2001, 250.)

4.3.5. In artikel 22 Urlb is bepaald dat wanneer een vrije verstrekking vanaf een bepaald bedrag tot de vrije verstrekkingen behoort en daar beneden niet, een dergelijke verstrekking tot dit bedrag tot het loon wordt gerekend.

4.3.6. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 is artikel 39 Urlb niet alleen meer van toepassing op de verstrekking van een telefoon in de woning van de werknemer, maar naar het oordeel van de rechtbank op elke mede voor de dienstbetrekking gebruikte telefoon. De tot het loon te rekenen waarde van de verstrekking van de mobiele telefoons wordt ingevolge artikel 22 Urlb vastgesteld op het in artikel 39 Urlb genoemde bedrag. Het standpunt van eiseres dat het voordeel ten hoogste mag worden gesteld op het bedrag van de privé-besparing kan derhalve niet worden gevolgd. Verweerder heeft terecht voor de jaren 2002 tot en met 2005 een bedrag van € 22,69 per verstrekte mobiele telefoon per maand tot het loon gerekend, zodat de naheffingsaanslag op dit punt juist is.

Vergrijpboetes waaronder vergoeding taalcursus

4.4.1. Verweerder heeft zich ter zake van de vergrijpboete voor de door eiseres vergoede taalcursus naast toepassing van de 30%-bewijsregel op het standpunt gesteld dat vanaf de invoering van deze regel per 1 januari 2001 duidelijk is geweest dat de kosten van taalcursussen in de taal van het werkland extraterritoriale kosten zijn waarvan vergoeding naast de 30%-bewijsregel niet mogelijk is.

4.4.2. In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van de 30%-bewijsregel is over extraterritoriale kosten onder meer het volgende gezegd:

“Het is een ervaringsfeit dat indien een werknemer tijdelijk vanuit het buitenland in Nederland wordt tewerkgesteld, of door zijn werkgever vanuit Nederland naar het buitenland wordt gezonden, tijdelijk in die zin dat hij na afloop van de werkzaamheden normaliter weer naar zijn land van herkomst zal terugkeren, hij kosten van verblijf maakt die niet worden gemaakt door een werknemer die zijn werkzaamheden in zijn land van herkomst heeft of die definitief naar een ander land emigreert. Als voorbeelden van dergelijke kosten, extraterritoriale kosten, zijn te noemen:

extra uitgaven voor het vinden van geschikte huisvesting;

extra uitgaven voor dubbele huisvesting;

hogere huisvestingskosten als gevolg van krapte op de markt;

extra uitgaven voor het overbrengen van de inboedel en het invoeren

ervan;

extra uitgaven voor het zoeken naar geschikte scholen voor de kinderen;

extra uitgaven voor het vinden van geschikte gelegenheden voor

inkomensbestedende uitgaven;

extra uitgaven voor het aanvragen/omzetten van officiële papieren zoals

tewerkstellingvergunningen, verblijfsvergunningen en rijbewijzen;

extra uitgaven voor taalcursussen;

extra uitgaven voor ontspanning en dergelijke;

extra uitgaven voor het contact met en het bezoeken van familie en

anderen in het land van herkomst, of voor het laten overkomen van dergelijke

personen.”

(Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001, Kamerstukken II, 2000-2001, 27 466, blz. 82.)

4.4.3. In de toelichting bij de artikelen 8 e.v. van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, waarin de 30%-regel nadere inhoud heeft gekregen, is door de besluitgever onder meer het volgende opgemerkt:

Voor de bewijsregel (vergoedingen tot 30% worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn) is het van belang te weten of een kostensoort tot de post extraterritoriale kosten of tot een andere kostenpost behoort. Immers, behoren bijvoorbeeld verhuiskosten tot de extraterritoriale kosten, dan zijn zij niet buiten de 30%-regel om vrij vergoedbaar; behoren zij tot een andere categorie kosten, dan kunnen zij buiten de bewijsregel om vrij worden vergoed.

(…)

Als hoofdregel geldt, zoals dat bij gemengde kosten steeds het geval is geweest, dat kosten moeten worden gerekend tot de daarvoor meest gerede categorie, de meest specifieke kostenpost.

(…)

Het uitgangspunt dat kosten moeten worden gerekend tot de meest specifieke kostenpost, zoals dat hierboven is uitgewerkt, leidt ter zake van de in de artikelen 15a en 15b van de wet opgenomen kostenposten tot de volgende conclusies. Kleine consumpties en werkkleding zijn posten die men ook in het land van herkomst heeft en vormen dus geen extraterritoriale

kosten. Kosten van werkkleding komen derhalve volgens de daarvoor geldende regels voor vrije vergoeding (en verstrekking, dit wordt hierna niet meer herhaald) in aanmerking en kosten van andere kleding niet. Ook voor representatie, cursussen en dergelijke, muziekinstrumenten en andere apparatuur geldt dat men dergelijke posten ook in het land van herkomst heeft; de kosten daarvan vormen derhalve geen extraterritoriale kosten. Een uitzondering geldt voor inburgeringscursussen en cursussen in de taal van het land van tewerkstelling: de meest specifieke post hiervoor is die van de extraterritoriale kosten: de werknemer zou dergelijke cursussen in het algemeen immers niet hebben gevolgd indien hij niet was uitgezonden of ingekomen.

(…)

(Nota van toelichting bij het besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 640, blz. 20-22.)

4.4.4. Uit deze toelichtingen kan worden afgeleid dat zowel de wetgever als de besluitgever er bij de totstandkoming in 2001 van de 30%-regeling - een en ander in feite enigszins afwijkend van de tot 2001 geldende regeling voor extraterritoriale kostenvergoedingen - van uit zijn gegaan dat de kosten van taalcursussen in de taal van het werkland tot de kostenpost extraterritoriale kosten moeten worden gerekend. Over de vraag tot welke categorie dergelijke kosten dienen te worden gerekend heeft noch in de parlementaire geschiedenis noch in de literatuur enige discussie bestaan. Dit betekent dat reeds bij de invoering van de 30%-regeling in 2001 duidelijk is geweest dat de kosten van taalcursussen in de taal van het werkland tot de extraterritoriale kosten worden gerekend. Eiseres heeft derhalve ter zake van de vergoeding van deze kosten geen pleitbaar standpunt ingenomen. Verweerder heeft terecht en – zo is niet in geschil – naar een niet te hoog bedrag een vergrijpboete opgelegd.

4.5. Aangezien tussen partijen niet langer in geschil is dat de boete, voor zover die is opgelegd in verband met het niet in de loonheffing betrekken van de verstrekking van mobiele telefoons, moet komen te vervallen, is het beroep tegen de boetebeschikkingen wel gegrond.

Heffingsrente

4.5. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001 dient te worden verminderd, zal de rechtbank bepalen dat die beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden aangepast. Omdat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het tijdvak 2002 tot en met 2005 in stand blijft voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag, blijft deze eveneens in stand voor zover deze betrekking heeft op de beschikking heffingsrente.

4.6. Het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissingen.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2001 en de daarop betrekking hebbende boete en de beschikking heffingsrente 2001;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking de jaren 2002 tot en met 2005 doch uitsluitend voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boete;

- vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2001 tot een bedrag van € 10.828, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig, en vermindert de boete tot een bedrag van € 1.849 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de boete met betrekking tot de naheffing over de jaren 2002 tot en met 2005 tot een bedrag van € 7.764 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.127;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 24 februari 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.