Rechtbank Haarlem, 19-04-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1514 BO1040, 08/7472
Rechtbank Haarlem, 19-04-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1514 BO1040, 08/7472
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 19 april 2010
- Datum publicatie
- 26 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1040
- Zaaknummer
- 08/7472
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Inkomen uit sparen en beleggen. Waardering van een vordering op een frauderende beleggingsadviseur.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/7472
Uitspraakdatum: 19 april 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 9 mei 2008 voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.662 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.375. Bij afzonderlijke beschikking met dezelfde dagtekening heeft verweerder tevens een bedrag van € 568 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 9 mei 2008 voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 38.404 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.688. Bij afzonderlijke beschikking met dezelfde dagtekening heeft verweerder tevens een bedrag van € 226 aan eiser te vergoeden heffingsrente vastgesteld.
1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 november 2008 de aanslagen gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft daartegen, bij brief van 26 november 2008, door de rechtbank ontvangen op 28 november 2008, beroep ingesteld. Bij brieven van 10 december 2008 heeft eiser de beroepsgronden in beide zaken aangevuld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen B, vergezeld van C.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan. Eiser heeft in deze aangifte in box 3 een vordering op D aangegeven en als volgt gewaardeerd:
Peildatum Waarde
01-01-2004 € 110.000
31-12-2004 € 0
2.2. Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan. Eiser heeft in deze aangifte in box 3 een vordering op D aangegeven en als volgt gewaardeerd:
Peildatum Waarde
01-01-2005 € 0
31-12-2005 € 0
2.3. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 is verweerder van de aangifte afgeweken waar het betreft de waardering van de vordering op D op 31 december 2004 en 1 januari 2005. Verweerder heeft op die data de vordering gewaardeerd op € 600.000. Dit leidde voor beide jaren tot een correctie op het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen van € 12.000.
2.4. Eiser heeft op 15 augustus 2003 een overeenkomst gesloten met D. Op grond van deze overeenkomst heeft eiser aan D een bedrag € 85.000 betaald. D heeft zich bij deze overeenkomst verplicht aan eiser op 30 september 2003 een bedrag van € 102.000 te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente.
2.5. Op 29 september 2003 heeft D aan eiser een bedrag van € 102.000 voldaan.
2.6. Op 8 oktober 2003 heeft eiser weer een overeenkomst gesloten met D. Eiser heeft op grond van die overeenkomst op 9 oktober 2003 aan D een bedrag van € 110.000 betaald. D heeft zich bij deze overeenkomst verplicht op 24 november 2003 aan eiser een bedrag van € 132.000 te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente. Op of omstreeks 24 november 2003 is géén bedrag door D aan eiser betaald.
2.7. Op 28 november 2003 heeft eiser wederom een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D een bedrag van € 132.000, later gewijzigd in € 135.000, van eiser in onderpand te hebben en verplicht D zich op 20 januari 2004 aan eiser een bedrag van € 158.400, later gewijzigd in € 162.000, te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente.
2.8. Op 15 januari 2004 heeft eiser een bedrag van € 8.000 aan D betaald.
2.9. Op 9 januari 2004 heeft eiser wederom een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 16 januari 2004 van eiser een bedrag ad € 170.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 9 maart 2004 aan eiser een bedrag van € 204.000 te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente.
2.10. Op 11 maart 2004 heeft D een bedrag van € 4.000 aan eiser betaald.
2.11. Op 27 februari 2004 heeft eiser wederom een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 9 maart 2004 van eiser een bedrag ad € 200.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 5 mei 2004 een bedrag van € 270.000 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 35% rente.
2.12. Op 4 mei 2004 heeft D aan eiser een bedrag van € 10.000 voldaan.
2.13. Op 29 april 2004 heeft eiser weer een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 12 mei 2004 van eiser een bedrag ad € 260.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 12 juli 2004 aan eiser een bedrag van € 377.000 te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 45% rente.
2.14. Op 12 juli 2004 heeft D aan eiser een bedrag van € 16.890 betaald.
2.15. Op 9 juli 2004 heeft eiser wederom een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 12 juli 2004 van eiser een bedrag ad € 360.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 12 september 2004 een bedrag van € 525.600 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 46% rente.
2.16. Op 9 september 2004 heeft D € 15.000 aan eiser voldaan en op 14 september 2004 een bedrag van € 50.000.
2.17. Op 10 september 2004 heeft eiser weer een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 14 september 2004 van eiser een bedrag ad € 460.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 14 november 2004 aan eiser een bedrag van € 657.800 te voldoen. Dit is de hoofdsom vermeerderd met 43% rente.
2.18. Op 12 november 2004 heeft D een bedrag van € 6.800 aan eiser betaald.
2.19. Op 8 november 2004 heeft eiser wederom een overeenkomst gesloten met D. In die overeenkomst verklaart D per 14 november 2004 van eiser een bedrag ad € 650.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 14 januari 2005 een bedrag van € 890.500 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 37% rente.
2.20. Op 14 januari 2005 heeft D aan eiser € 18.455 uitbetaald.
2.21. Op 14 januari 2005 heeft eiser vier overeenkomsten gesloten met D. In de eerste overeenkomst verklaart D per 16 januari 2005 van eiser een bedrag ad € 400.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 16 maart 2005 een bedrag van € 548.000 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 37% rente.
2.22. In de tweede overeenkomst van 14 januari 2005 verklaart D per 16 januari 2005 van eiser een bedrag ad € 470.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 16 maart 2005 een bedrag van € 643.900 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 37% rente.
2.23. In de derde overeenkomst van 14 januari 2005 verklaart D per 16 januari 2005 van eiser nog een bedrag ad € 470.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 16 maart 2005 een bedrag van € 564.000 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente.
2.24. In de vierde overeenkomst van 14 januari 2005 verklaart D per 16 januari 2005 van eiser nog een bedrag ad € 400.000 in onderpand te hebben. Voorts verplicht D zich om op 16 maart 2005 een bedrag van € 480.000 aan eiser te voldoen. Dit bedrag is de hoofdsom vermeerderd met 20% rente.
2.25. Op 17 februari 2005 heeft D aan eiser een bedrag van € 100.000 voldaan. Op 10 maart 2005 heeft D aan eiser € 5.000 voldaan.
2.26. Op 18 maart 2005 heeft eiser met D twee overeenkomsten gesloten. In beide overeenkomsten verklaart D per 21 maart 2005 € 500.000 in onderpand te hebben genomen en hij verplicht zich om op 21 juni 2005 twee maal € 600.000 aan eiser te betalen. Dit zijn de hoofdsommen, vermeerderd met 20% rente.
2.27. In 2004 heeft eiser in totaal € 102.690 van D ontvangen. In 2005 heeft eiser € 123.455 van D ontvangen. Eiser heeft D regelmatig aangesproken op betaling en is persoonlijke confrontaties aangegaan en heeft onder dreiging van juridische stappen deze betalingen van D ontvangen.
2.28. Medio september 2004 is de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) een onderzoek gestart naar de activiteiten van D. De AFM heeft in februari 2005 D verboden verder te handelen. D heeft met een brief aan zijn schuldeisers te kennen gegeven dat er problemen waren ontstaan door het genoemde onderzoek, maar dat deze problemen door hem zouden worden opgelost.
2.29. Op 5 april 2005 is het faillissement van D aangevraagd. Op 15 juni 2005 is hij in staat van faillissement verklaard.
2.30. D is strafrechtelijk vervolgd. Op 20 juli 2007 is D door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens onder andere oplichting, bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrifte. Het Gerechtshof heeft in zijn arrest vastgesteld dat D vanaf het jaar 2003 de ingelegde gelden niet meer belegde, zoals hij deed voorkomen. D hield de illusie in stand dat het mogelijk was hoge rendementen te betalen. Hij deed dat door aan een deel van de inleggers de beloofde rendementen te betalen met geld dat D geleend had van andere inleggers. D had een grote beleggingspiramide geconstrueerd. In werkelijkheid werd er slechts geld rondgepompt, aldus het Gerechtshof.
2.31. De Belastingdienst heeft een landelijke projectgroep ingesteld om de belastingheffing ten aanzien van personen die geld aan D hebben geleend, te coördineren. Deze projectgroep heeft op 24 januari 2007 een draaiboek opgesteld met de naam “E”. Daarin wordt de werkwijze van D, zakelijk weergegeven, als volgt beschreven:
De overeenkomsten hielden in dat D het geleende geld zou beleggen. D garandeerde de inleggers hoge rendementen, die konden worden behaald binnen een korte looptijd. Hij gaf aan dat hij het geld waarover hij de beschikking kreeg, gebruikte voor beleggingen in onder andere effecten, valuta en grondprojecten in Tsjechië. Op de geldleningen werden rentes betaald, variërend van 36% per jaar tot meer dan 100% per jaar.
en:
Tegen de inleggers is altijd gezegd dat hun ingelegde geld (risicovol) tegen hoge rendementen werd belegd. Iedereen had veel vertrouwen in D, met name omdat hij jarenlang de gegarandeerde rendementen nakwam. Door de garantie van hoge rendementen, verlengden een groot aantal inleggers hun leningen. Op deze manier hoefde D geen liquide middelen vrij te maken. Tot januari 2005 kwamen er nieuwe inleggers bij. Begin 2005 kon D zijn verplichtingen niet meer nakomen. De hele zaak stortte vervolgens als een kaartenhuis in elkaar, waarbij met name de laatste inleggers gedupeerd achter bleven.
2.32. Eiser heeft bij de curator een vordering op D ingediend van € 1.200.000. Deze vordering heeft hij ingetrokken direct na het hoorgesprek in de bezwaarfase van deze procedure op 2 oktober 2008.
2.33. In totaal hebben zich meer dan 1.450 personen als crediteur bij de curator in het faillissement van D gemeld. Zij hebben vorderingen ingediend tot een totaal bedrag van ongeveer € 127.000.000.
3. Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag op welk bedrag de vordering van eiser op D dient te worden gewaardeerd voor het bepalen van de rendementsgrondslag per 31 december 2004 en per 1 januari 2005 (hierna gezamenlijk te noemen: de waardepeildatum) in het kader van de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005.
3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze dient te worden gewaardeerd op € 15.310. Eiser baseert zijn berekening op de bedragen die eiser aan D heeft betaald. Daarvan was het saldo per 1 januari 2004 € 110.000. Hierbij heeft eiser de betaling van
€ 8.000 van 15 januari 2004 opgeteld. Vervolgens heeft eiser de betalingen welke D aan eiser heeft gedaan in 2004 hierop in mindering gebracht. Zo komt hij tot een bedrag van € 15.310. Tevens verzoekt eiser om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in de bezwaarfase en in de beroepsfase heeft gemaakt, zijnde € 15.450.
3.3. Verweerder heeft ter zitting zijn aanvankelijk primaire standpunt laten varen en bepleit nu primair dat de waarde van de vordering op € 250.000 moet worden vastgesteld. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waarde op € 105.000 moet worden bepaald. Verweerder zoekt met dit bedrag aansluiting bij het totale bedrag dat eiser in het jaar 2005 van D uitbetaald heeft gekregen. Meer subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat de vordering moet worden gewaardeerd op 5% van de nominale waarde. Verweerder verzet zich tegen de gevraagde proceskostenvergoeding inzake de bezwaarfase en stelt zich op het standpunt dat eiser in aanmerking komt voor de forfaitaire vergoeding.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden om de rendementsgrondslag van het inkomen uit box 3 te bepalen de bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. De vordering van eiser op D behoort tot de bezittingen van eiser.
4.2. De waarde in het economische verkeer wordt bepaald op het nominale bedrag van een vordering, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de waarde een andere is. Het bedrag dat eiser op de waardepeildatum op papier aan D had uitgeleend is € 650.000. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag de nominale waarde van de vordering is.
4.3. Uit analoge toepassing van de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1997 (BNB 1997/ 268) en 5 september 2003 (BNB 2003/ 351) volgt dat bij de waardering van de vordering van eiser in het kader van de aanslag IB/PVV rekening dient te worden gehouden met de feiten zoals die waren op de waardepeildatum, ook indien die feiten pas na de peildatum bekend zijn geworden.
4.4. De vordering van eiser op D betreft een persoonlijke vordering. Voor de waardering van een dergelijke vordering kan de financiële positie van de debiteur van belang zijn.
4.5. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in de strafzaak tegen D vastgesteld dat D vanaf 2003 de hem toevertrouwde gelden niet meer belegde maar dat hij zijn crediteuren betaalde uit geld dat hij van nieuwe inleggers kreeg. Er was sprake van een piramidespel met hoge rendementen. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een piramidespel het steeds moeilijker wordt voldoende nieuwe deelnemers te werven zodat de winstkansen dalen en het spel vastloopt. In september 2004 was het onderzoek van de AFM gestart. Gezien de feiten kon het niet anders dan dat dit onderzoek aan het licht zou brengen dat er geen sprake was van beleggingen door D en dat zijn activiteiten als piramidespel zouden worden gekwalificeerd.
4.6. Weliswaar is het feit dat D het geld niet belegde maar een piramidespel leidde, pas later bekend geworden, maar dit doet er niet aan af dat op de waardepeildatum er wel degelijk sprake was van een constructie die er, mede gezien het lopende onderzoek van de AFM, noodzakelijkerwijs toe moest leiden dat D binnen afzienbare tijd het punt zou bereiken dat hij niet meer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen. Dit is een omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij de waardering van de vordering van eiser op de waardepeildatum. Dat betekent dat de waarde van deze vordering in het economische verkeer lager is dan haar nominale waarde.
4.7. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn vordering op € 15.310 moet worden gewaardeerd. Hiermee miskent eiser de in het jaar 2004 gesloten overeenkomsten welke over aanmerkelijk hogere bedragen gaan dan de per 1 januari 2004 geldende overeenkomst. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van eiser.
4.8. De bepaling van de waarde in het economische verkeer dient aan te sluiten bij de geobjectiveerde verwachting die eiser op de waardepeildatum nog kon hebben dat zijn vordering zou worden voldaan. Verweerder betrekt in zijn standpunt de betalingen die D in het jaar 2005 daadwerkelijk aan eiser heeft gedaan. Dat er betalingen zijn gedaan is mede te danken aan het actieve persoonlijke incassobeleid van eiser. Dit is een met de persoon van eiser, de crediteur, samenhangende omstandigheid en deze kan geen rol spelen bij de waarde in het economische verkeer. Deze omstandigheid zou immers bij verkoop van de vordering verloren gaan.
4.9. De maatstaf voor de waardering van de vordering is de vraag wat een geïnteresseerde koper voor deze vordering, welke per 14 januari 2005 opeisbaar zou zijn, op de waardepeildatum zou betalen, wetende van het vergevorderd stadium waarin het piramidespel van D zich bevond en wetende van het feit dat de AFM in september 2004 een onderzoek naar de activiteiten van D was begonnen. De rechtbank waardeert in goede justitie de vordering op 10% van de nominale waarde, dat is een bedrag van € 65.000. De correctie op de aangifte IB/PVV 2004 en op de aangifte IB/PVV 2005 van het inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 1.300.
4.10. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep van in totaal € 15.450. Eiser had in de bezwaarfase niet om een proceskostenvergoeding gevraagd en dit heeft tot gevolg dat hiervoor in beroep geen ruimte is.
5.2. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft geen aanleiding af te wijken van de forfaitaire regeling. Bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken.
5.3. De te vergoeden kosten dienen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.622 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.675 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.404 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.988 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op de beschikkingen heffingsrente inzake de IB/PVV 2004 en IB/PVV 2005 met inachtneming van deze uitspraak te herrekenen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M. Koole, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.