Home

Rechtbank Haarlem, 20-10-2010, BO1429, 09-3753

Rechtbank Haarlem, 20-10-2010, BO1429, 09-3753

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
20 oktober 2010
Datum publicatie
26 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1429
Zaaknummer
09-3753

Inhoudsindicatie

Eiser is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar omdat uit een brief die tijdig is verzonden kan worden afgeleid dat eiser het niet eens is met de aanslag. De kosten van een afkickbehandeling wegens alcoholverlaving in een kliniek in Duitsland kunnen als aftrekbare ziektekosten worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/3753

Uitspraakdatum: 20 oktober 2010

Uitspraak in het geding tussen

X te Z, eiser,

gemachtigde: mr. A

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 februari 2009 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.819 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.307. Daarnaast is bij beschikking € 425 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2009 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 13 augustus 2009 heeft de rechtbank een nader stuk van eiser ontvangen. Dit is in kopie doorgezonden aan verweerder.

Op 31 mei 2010 heeft de rechtbank nog een stuk van eiser ontvangen, welk in afschrift naar verweerder is gezonden.

1.5. Op 1 oktober 2010 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlagen van eiser binnengekomen, welke in kopie naar verweerder is gezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Namens verweerder is verschenen mr. B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In het jaar 2005 was eiser voor ziektekosten verzekerd bij de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep (hierna: CZ).

2.2. Eiser is in het onderhavige jaar vanwege een alcoholverslaving twee maal (van 9 januari tot en met 3 februari en van 20 februari tot en met 5 maart) opgenomen geweest in de Q-kliniek in Duitsland. De behandeling aldaar vormde het natraject van de opnames van eiser in R in 2004, omdat de behandeling in R niet tot volledige onthouding van alcohol had geleid.

Eiser heeft ter onderbouwing van het door hem geclaimde bedrag van € 37.906 facturen overgelegd. Deze hebben betrekking op de volgende kostenposten:

Consultancy C € 12.731,27

Verblijf Q-kliniek € 18.525,00

Tickets/transfers € 4.395,00

Deposits onvoorziene zaken € 1.000,00

Telefoonrekening € 217,20

Secretariële ondersteuning € 714,00

Arts dr. D € 38,54

Alcoholblaastestapparaat € 285,60

2.3. Eiser is naar de Q-kliniek verwezen door C, een Gestalttherapeut verbonden aan E (hierna: E). C is niet ingeschreven in het BIG-register, hij is wel gecertificeerd lid van de NVAGT (Nederlands Vlaamse Associatie voor Gestalttherapie en Gestalttheorie). Noch C noch de Q-kliniek waren in 2005 erkend als een AWBZ-instelling.

2.4. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.161 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.358. In de aangifte heeft eiser onder meer een aftrek buitengewone uitgaven van € 50.566 in aanmerking genomen.

2.5. In maart 2008 heeft eiser bij CZ een declaratie voor de kosten van de behandeling bij R ingediend. Dit verzoek om vergoeding is door CZ afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is gebleken dat het verzoek om kostenvergoeding mede betrekking had op het natraject en de behandeling in de Q-kliniek. CZ heeft bij uitspraak van 11 november 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.

2.6. Verweerder heeft eiser alsmede zijn gemachtigde de heer F van G bij brief van 30 januari 2009 op de hoogte gesteld van de afwijkingen van de aangifte:

“Door middel van deze brief kan ik u meedelen dat ik per heden uw aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heb afgedaan. Bij deze afhandeling zijn de volgende correcties aangebracht. (…)

De aanslag kunt u op korte termijn tegemoet zien. Mocht u zich daarmee niet kunnen verenigen kunt u een bezwaarschrift indienen.”

2.7. In een brief van mr. A van 12 februari 2009 gericht aan verweerder staat onder meer het volgende:

“Tevens ontving ik van cliënt, de heer X, de vooraankondiging van een aanslag inkomstenbelasting 2005.

Vriendelijk verzoek ik u om uitspraak op bezwaar voor de inkomstenbelasting 2004 nog even aan te houden. Indien wij het niet eens kunnen worden over de aftrek van de desbetreffende ziektekosten, dan zou ik immers graag over 2004 en 2005 tegelijkertijd willen procederen uit praktische overwegingen. Dat voorkomt dat wij dezelfde problematiek tweemaal aan de rechter moeten voorleggen. Dat doe ik dan liever gecombineerd. (…)

Graag zou ik overigens – indien u op korte termijn de aanslag inkomstenbelasting 2005 afrondt – van die aanslag inkomstenbelasting een kopie ontvangen.”

2.8. Met dagtekening 13 februari 2009 heeft verweerder de aanslag 2005 opgelegd. Daarin heeft verweerder het bedrag aan alimentatie gecorrigeerd en de buitengewone uitgaven niet in aftrek toegelaten, hetgeen resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 105.819. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 3.307.

2.9. Bij brief van 17 februari 2009 heeft verweerder aan mr. A onder meer het volgende meegedeeld:

“De afhandeling van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 is inmiddels afgerond. De aanslag is gedagtekend 13 februari 2009.

(…)

Mocht u zich met deze correcties niet kunnen verenigen dan verzoek ik u op de reguliere wijze een bezwaarschrift in te dienen.”

2.10. Als reactie hierop stuurt mr. A aan verweerder een brief van 6 maart 2009 waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(…) De kans is uiteraard aanwezig dat wij tot de conclusie komen dat wij het met elkaar niet eens zullen kunnen worden in de bezwaarfase. In dat geval zou ik graag willen dat het mogelijk is om zowel voor 2004 en 2005 in één parallelle procedure te procederen bij de rechtbank, omdat dat qua kosten en inspanningen voor beide partijen uiteraard aantrekkelijker is.”

2.11. In de brief van verweerder van 3 april 2009 gericht aan mr. A staat – voor zover van belang – het volgende:

“Tot slot van deze brief wil ik u er nog op te wijzen dat naar ik heb begrepen een formeel bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2005 nog niet is ingediend.”

2.12. Bij brief van 6 april 2009 schrijft mr. A aan verweerder het volgende:

“Veel dank voor uw brief van 3 april jl.

Hierbij teken ik namens de heer X bezwaar aan tegen de aanslag inkomstenbelasting 2005. Vriendelijk verzoek ik u mij ook een kopie toe te zenden, omdat cliënt de desbetreffende aanslag (nog) niet ontvangen heeft. (…)”

2.13. In een brief van mr. A van 20 april 2009 gericht aan verweerder staat onder meer het volgende:

“Ten vervolge op mijn brief van 6 april jl. heb ik nog niet van u mogen vernemen. Vandaag was de heer X bij mij op kantoor en hij berichtte mij – in tegenstelling tot een eerder bericht – dat hij dacht de desbetreffende aanslag inkomstenbelasting 2005 toch te hebben ontvangen.

(…)

Ik zie dat ik in de brief van 12 februari 2009 overigens ook nog expliciet gevraagd heb om toezending van de aanslag inkomstenbelasting 2005. Ik heb de desbetreffende aanslag echter zeker nimmer ontvangen. Ook dat is uiteraard reden om het desbetreffende bezwaar ontvankelijk te verklaren.”

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Primair is in geschil of verweerder het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, houdt partijen verdeeld of verweerder terecht een bedrag van € 38.721 niet als ziektekosten in aanmerking heeft genomen.

3.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid neemt eiser het standpunt in dat de brief van 12 februari 2009 kwalificeert als bezwaarschrift en dat voorts ook in de brief van 6 maart 2009 bezwaren worden geuit tegen de correcties inzake aftrek ziektekosten ten aanzien van de jaren 2004 en 2005.

Ten aanzien van de geclaimde aftrek buitengewone uitgaven van € 38.721 stelt eiser zich op het standpunt dat de kosten van de behandeling in de Q-kliniek aftrekbaar zijn als ziektekosten aangezien in Nederland een dergelijke behandeling niet beschikbaar was.

3.3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard, nu het formele bezwaarschrift is ontvangen op 7 april 2009.

Met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt betwist verweerder in de eerste plaats dat alcoholverslaving kan worden beschouwd als een ziekte en stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat het ontbreken van een verwijzing door een arts dan wel van een medische verklaring van de behandelend artsen van de Q-kliniek aan aftrek in de weg staat.

Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep, subsidiair tot gegrondverklaring en handhaving van de aanslag, en meer subsidiair tot een vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.779

(€ 105.819 verminderd met het alsnog in aanmerking te nemen buitengewone uitgaven van

€ 24.040).

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het bezwaar

4.1.1. In artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald – voorzover hier van belang – dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of de voor bezwaar vatbare beschikking tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.1.2. De aanslag is gedagtekend 13 februari 2009. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening van de aanslag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, zodat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 14 februari 2009. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 27 maart 2009 bij verweerder ingediend moeten zijn of althans uiterlijk op die datum ter post bezorgd, en niet later dan op 3 april 2009 ontvangen moeten zijn. Verweerder stelt dat hij op 7 april 2009 een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag heeft ontvangen. Eiser neemt het standpunt in dat hetzij de brief van 12 februari 2009 hetzij de brief van 6 maart 2009 als een bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag moet worden aangemerkt.

De rechtbank overweegt dat in de brief van mr. A van 12 februari 2009 duidelijk is aangegeven dat eiser het niet eens is met de correcties ten aanzien van de aftrek ziektekosten zowel over 2004 en 2005 en dat – indien partijen het niet eens worden – over dit punt zal worden geprocedeerd. Deze brief voldoet naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan de in artikel 6:5, eerste lid, onder a, b en c, van de Awb genoemde vereisten. Verder stelt artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb nog de voorwaarde dat het bezwaarschrift gronden bevat welke ontbreken in genoemde brief, maar verweerder is ingevolge artikel 6:6 van de Awb gehouden om eiser in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen, alvorens hij op grond daarvan het bezwaar niet-ontvankelijk kan verklaren. Niet in geschil is dat verweerder eiser daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van 12 februari 2009 als door verweerder als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Weliswaar is dit bezwaarschrift voortijdig ingediend, doch ontvankelijkverklaring blijft ingevolge artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb achterwege nu verweerder bij brief van 30 januari 2009 reeds had aangekondigd dat en op welke wijze de aangifte IB/PVV 2005 was afgedaan.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Reeds hierom is het beroep gegrond.

Aftrek ziektekosten

4.2.1. Artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) luidt – voor zo¬ver van belang – als volgt:

”1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:

a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende aftrekposten en (…)

2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:

(…) d. buitengewone uitgaven (afdeling 6.5); (…)”

4.2.2. Ingevolge artikel 6.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn buitengewone uitgaven onder meer de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer.

4.3. Uit de wetsgeschiedenis kan een tweetal voorwaarden voor de kwalificatie van een uitgaaf als uitgaaf ter zake van ziekte c.q. als buitengewone last worden afgeleid, namelijk de aanwezigheid van een ziekte en het ondergaan van een behandeling om medische redenen. Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat aan genoemde voorwaarden is voldaan.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin geslaagd. Op grond van de stukken die zijn overgelegd, in het bijzonder de brief van de Q-kliniek van 15 maart 2005, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser in de Q-kliniek – welke instelling als een ziekenhuis kan worden aangemerkt – is behandeld en verpleegd door artsen en verpleegkundigen in verband met zijn gezondheid. Er is derhalve sprake van een geneeskundige behandeling welke plaatsvond onder medische begeleiding met als doel het verbeteren van de psychische gesteldheid van eiser en als gevolg daarvan het beperken van de voortschrijdende aantasting van zijn algehele fysieke toestand.

In beginsel kwalificeren de kosten die een dergelijke behandeling met zich meebrengen als aftrekbare ziektekosten.

4.5. Verweerder neemt het standpunt in dat – indien al sprake is van aftrekbare ziektekosten – deze kosten niet drukken, omdat door CZ gefinancierde zorg in Nederland te verkrijgen was. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft verklaard dat in Nederland op korte termijn alleen het zogenaamde detox-programma beschikbaar was. Dit betreft geen afkickbehandeling maar is slechts een ontgiftingsbehandeling gedurende 3 tot 8 dagen waarna verplicht ontslag volgt. Eiser had een dergelijke behandeling reeds twee maal ondergaan maar deze bleek niet afdoende te zijn, omdat eiser na het ontslag weer terugviel in zijn verslaving. Voor een afkickbehandeling in Nederland bestonden wachtlijsten van 8 tot 12 maanden. Gezien de gezondheidstoestand van eiser, die inmiddels in een kritieke fase was gekomen, kon het starten van een afkickbehandeling niet langer worden uitgesteld en was eiser derhalve genoodzaakt uit te wijken naar het buitenland, waar wel direct een voor eiser geschikte behandeling beschikbaar was. De rechtbank neemt verder nog in aanmerking dat de behandeling in de Q-kliniek het vervolgtraject was van het door eiser in 2004 in R gevolgde ‘Twelve Steps Minnesota Model’, welke vorm van behandeling in die periode niet in Nederland werd gegeven.

Verweerder heeft zijn stelling dat in Nederland tijdig de voor eiser specifiek noodzakelijke zorg voorhanden was niet nader onderbouwd, anders dan door de enkele verwijzing naar de uitspraak van CZ. De rechtbank acht de inhoud van deze uitspraak niet voldoende objectief aangezien CZ als partij in de door eiser aangespannen procedure belanghebbende is, en gaat daaraan dan ook voorbij.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser genoemde omstandigheden, welke door verweerder niet afdoende zijn bestreden, tot de conclusie leiden dat de gezondheidssituatie van eiser als gevolg zijn verslaving zodanig ernstig was dat acute medische zorg noodzakelijk was waardoor hij, bij gebreke van tijdig beschikbare en effectieve hulp in Nederland, zich in 2004 voor behandeling tot R moest wenden en daarop aansluitend in 2005 tot de Q-kliniek. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser zich gedrongen voelde tot het doen van de in geschil zijnde uitgaven, zodat is voldaan aan het vereiste dat de kosten op hem drukken. Het vorenoverwogene brengt mee dat de met de behandeling in de Q-kliniek gemoeide kosten op de voet van artikel 6.16, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 voor aftrek wegens buitengewone uitgaven in aanmerking komen.

4.6. Verweerder heeft meer subsidiair het standpunt ingenomen dat in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de kosten van de behandeling in de Q-kliniek als aftrekbare ziektekosten moeten worden aangemerkt, alleen de kliniekkosten en de reiskosten van eiser in aftrek kunnen worden toegelaten.

De rechtbank is van oordeel dat alleen de kosten van verblijf in de kliniek, de daarmee gepaard gaande reiskosten en secretariële ondersteuning alsmede de kosten van dr. D kunnen worden aangemerkt als uitgaven gedaan ten behoeve van de medische behandeling die eiser in de Q-kliniek heeft ondergaan. De consultancykosten van C komen niet voor aftrek in aanmerking aangezien ten aanzien hiervan geldt dat deze kosten niet verband houden met een behandeling die heeft plaatsgevonden op voorschrift en/of onder begeleiding van een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener.

Dit betekent dat een bedrag van € 14.233 niet als ziektekosten in aftrek kan worden toegelaten, waardoor een aftrekbaar bedrag aan specifieke buitengewone uitgaven resteert van € 23.673. Dit leidt tot een aftrek buitengewone uitgaven van € 24.040. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient als gevolg hiervan op € 81.779 te worden vastgesteld.

4.7. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de belastingaanslag moet worden verlaagd, slaagt ook het beroep tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal de beschikking dienovereenkomstig aanpassen.

5. Proceskosten

Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is in deze zaak geen plaats, gelet op de in de samenhangende zaak met nummer AWB 09/2239 toegekende kostenveroordeling.

In de onderhavige zaak is niet separaat griffierecht geheven.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart eiser ontvankelijk in zijn bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

€ 81.779 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.307 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de beschikking heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag zoals hiervoor bepaald.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. T.A. de Hek en

mr. M. Mees, rechters, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.