Home

Rechtbank Haarlem, 16-12-2010, BO7511, 10-680

Rechtbank Haarlem, 16-12-2010, BO7511, 10-680

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
16 december 2010
Datum publicatie
23 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO7511
Zaaknummer
10-680

Inhoudsindicatie

De contante waarde van een alimentatieverplichting kan als schuld in box 3 in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/680

Uitspraakdatum: 16 december 2010

Uitspraak in het geding tussen

X te Z, eiser,

gemachtigde: mr. A

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 2 juli 2009 voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.410, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €824.784.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 2 november 2010 heeft de rechtbank een stuk van eiser ontvangen, dat in kopie aan verweerder is doorgezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld van mr. B. Namens verweerder is verschenen mr. C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft in het jaar 2007 € 104.000 aan alimentatie betaald aan zijn ex-echtgenote. Eiser is geboren op 12 augustus 1946 en zijn ex-echtgenote op 23 september 1951.

2.2. In het tussen eiser en zijn ex-echtgenote opgemaakte echtscheidingsconvenant van 28 oktober 2004 is onder meer het volgende opgenomen:

“De ondergetekenden:

1. X (…)

2. D (…)

In verband met het bovenstaande komen de ondergetekenden als volgt overeen:

(…)

2.De ondergetekende sub. 1 zal jaarlijks een bedrag groot éénhonderdduizend euro (€ 100.000,00) als alimentatie uitkeren aan de ondergetekende sub. 2. Voormeld alimentatiebedrag zal onderworpen zijn aan de Wettelijke indexering, als bedoeld in artikel 1:402 A van het Burgerlijk Wetboek, voor het eerst dat de wettelijke indexering plaatsvindt.

(…)

5. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de ondergetekende sub. 2 zal voormelde alimentatie uitkering verminderd worden met de AOW uitkering en met eventuele pensioenuitkeringen.

6. Deze alimentatie uitkering is levenslang en vervalt bij het overlijden van de ondergetekende sub. 2 en een eventuele restant uitkering komt bij overlijden toe aan hun dochter E.

Deze alimentatie uitkering vervalt niet bij overlijden van de ondergetekende sub. 1.

(…)

Deze overeenkomst kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd.

(…)”

2.3. Verweerder heeft bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet enige contante waarde van de alimentatieverplichting in aanmerking genomen en de gemiddelde rendementsgrondslag vastgesteld op € 20.619.617.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of eiser de contante waarde van de alimentatieverplichting als schuld in box 3 in aanmerking kan nemen zodat de rendementsgrondslag daarmee moet worden verminderd, en zo ja welke waarde aan die schuld moet worden toegekend.

3.2. Eiser is van mening dat de contante waarde van de alimentatieverplichting in mindering kan worden gebracht op zijn box 3-vermogen en voert daartoe aan dat afdeling 5.1 van de Wet IB 2001 geen onderscheid maakt tussen verplichtingen die voortvloeien uit het vermogensrecht en verplichtingen die voortvloeien uit het familierecht. In bezwaar heeft eiser een berekening “Contante waarde alimentatie-uitkeringen; Acturaad” van 24 april 2009 overgelegd waarin rekening houdend met diverse variabelen, waaronder de gevolgen van het ontvangen van een AOW-uitkering door de ex-echtgenote, verschuldigdheid tot overlijden van de ex-echtgenote, een sterftetafel (GBM/V 2000-2005) en indexatie van de uitkering, een contante waarde per 1 januari 2007 is berekend van € 2.253.115 en per 31 december 2007 van € 2.247.958.

3.3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat een alimentatieverplichting geen schuld is in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 omdat geen sprake is van een verplichting met waarde in het economische verkeer. Indien dat wel het geval zou zijn, stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat de waarde op nihil moet worden gesteld, omdat de duur en hoogte van de verplichting niet bepaalbaar is. Verweerder baseert zich voor zijn primaire standpunt onder meer op artikel 7, eerste lid, letter a, van de (ingetrokken) Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB 1964) inhoudende dat verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht niet als schuld worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Schulden worden in het derde lid (tekst tot 1 januari 2010) - voor zover van belang - omschreven als verplichtingen met waarde in het economische verkeer.

4.2. In zijn conclusie van 20 september 2010, in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 10/00367, concludeert Advocaat-Generaal Niessen dat een alimentatieverplichting aan een gewezen echtgenoot, als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt.

De rechtbank deelt de conclusie van de Advocaat-Generaal. Noch de tekst van artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 noch de wetsgeschiedenis van deze bepaling wijst erop dat de wetgever heeft bedoeld een dergelijke alimentatieverplichting uit te sluiten van het begrip schuld. De wettekst zelf sluit verplichtingen als de onderhavige niet uit, terwijl in het derde lid wel andere schulden expliciet worden uitgesloten. In de memorie van toelichting bij artikel 5.3 Wet IB 2001 (Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 227, 228) heeft de wetgever voor wat betreft de bezittingen (tweede lid) opgemerkt dat het begrip vermogensrecht zoals dat in de Wet IB 2001 wordt gehanteerd, ruimer is dan zoals dat begrip in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd. Dit heeft te maken, zo vervolgt de wetgever, met het feit dat in de Wet IB 2001 ook de persoonlijke, niet overdraagbare rechten als in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing te betrekken vermogensrechten worden aangemerkt. Niet valt in te zien waarom ditzelfde niet zou gelden voor het begrip schulden in het derde lid. Artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 stelt wel als eis dat een verplichting waarde in het economische verkeer moet hebben, maar stelt - anders dan verweerder kennelijk beoogt te bepleiten - niet de eis dat de desbetreffende verplichting verhandelbaar is in het economische verkeer. Aan een verplichting tot levensonderhoud kan vergelijkbaar met een lijfrenteverplichting een waarde in het economische verkeer worden toegekend. In artikel 7 Wet VB 1964 was een bepaling opgenomen inhoudende dat bij het in aanmerking nemen van bezittingen en schulden geen rekening werd gehouden met rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen die rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien. Een dergelijke bepaling ontbrak tot 1 januari 2010 in de Wet IB 2001. Aangezien de wetgever met de invoering van het boxenstelsel in de Wet IB 2001 een systeemwijziging ten opzichte van de Wet IB 1964 en de Wet VB 1964 heeft beoogd, bestaat er geen aanleiding om zonder expliciete uitsluiting in de voor het onderhavige geding geldende tekst van de Wet IB 2001 de alimentatieverplichting niet als schuld voor de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3 in aanmerking te nemen.

4.3. Nu de alimentatieverplichting kwalificeert als schuld in de zin van box 3, dient thans de vraag te worden beantwoord op welk bedrag de contante waarde van deze verplichting moet worden gesteld, aangezien verweerder niet kan instemmen met de door eiser genoemde waarde. Eiser heeft een berekening overgelegd waarin niet is verwerkt het risico op verlies van draagkracht van de kant van eiser noch de mogelijkheid dat de ex-echtgenote een nieuwe partner krijgt. Ten aanzien van het eerste punt heeft eiser onbestreden gesteld dat dit risico nagenoeg nihil is. In het convenant is bovendien een niet-wijzigingsbeding opgenomen. Met betrekking tot het tweede aspect geldt dat in het echtscheidingsconvenant geen bepaling is opgenomen inhoudende dat de alimentatie-uitkering in dat geval vervalt dan wel vermindert. Uit het convenant blijkt van een levenslange verplichting, die zelfs niet vervalt bij overlijden van eiser. Tegen die achtergrond heeft verweerder de door eiser overgelegde contante waardeberekening niet voldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de berekening van eiser niet te volgen. Dit betekent dat de rendementsgrondslag moet worden verminderd met € 2.250.536 (het gemiddelde van de waarde op 1 januari 2007, zijnde € 2.253.115 en de waarde op 31 december 2007, zijnde € 2.247.958). Dit leidt tot een rendementsgrondslag van (€ 20.619.617 minus € 2.250.536 =) € 18.369.081 en daarmee tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 734.763 (namelijk 4% van € 18.369.081).

4.4. Op grond van het vorenoverwogene zal het beroep gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

5.1.1. Eiser heeft primair verzocht om toekenning van de integrale proceskosten met de stelling dat het standpunt van verweerder inhoudende dat de alimentatieschuld een waarde heeft van nihil tegen beter weten in wordt ingenomen. De rechtbank volgt eiser daarin niet omdat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het onderhavige geschilpunt wordt momenteel veelvuldig bediscussieerd in de literatuur en recent heeft Advocaat-Generaal Niessen een uitgebreide conclusie genomen. De Hoge Raad heeft evenwel nog geen uitspraak gedaan. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat verweerder met het door hem ingenomen standpunt ernstig onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld.

5.1.2. Nu van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is, dient voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.410, een

belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 734.763 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.