Home

Rechtbank Haarlem, 31-12-2010, BZ8971, AWB 09/5943

Rechtbank Haarlem, 31-12-2010, BZ8971, AWB 09/5943

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
31 december 2010
Datum publicatie
29 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BZ8971
Zaaknummer
AWB 09/5943

Inhoudsindicatie

Dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan door schatting is een omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Nu de verschuldigde belasting met een grote mate van zekerheid is vastgesteld, acht de rechtbank mindering in dit geval niet op zijn plaats.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/5943

Uitspraakdatum: 31 december 2010

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Haarlem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (nummer [#].H.47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.133. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van € 2.382, zijnde 50% van de nagevorderde belasting. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 730 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij brief van 16 mei 2008, ontvangen bij verweerder op 19 mei 2008, heeft eiser pro forma bezwaar ingesteld. Eiser heeft bij brief van 11 juli 2008 het bezwaarschrift gemotiveerd.

1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2009 de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. T.V. van der Veen. Eiser heeft vanwege spraakproblemen een termijn van een week, namelijk tot en met 26 november 2010, gekregen om schriftelijk nader te reageren op hetgeen ter zitting is besproken. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en de rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser was in 2004 enig aandeelhouder van [A] (hierna: [A]), opgericht op 25 oktober 2000, statutair gevestigd in het [B] op het adres [adres 1]. Op 20 juli 2004 is [A] ontbonden.

2.2. [A] verkreeg op 21 december 2000 van eiser alle aandelen in [C] B.V. (hierna: [C]).

2.3. Eiser was in 2004 directeur van zowel [A] als van [C]. De onderneming van [C] was in 2004 gevestigde op het adres [adres 2]. De ondernemingsactiviteiten van [C] bestonden in de jaren voor 2004 uit het verrichten van accountantswerkzaamheden, het verzorgen van boekhoudingen en het verlenen van fiscale adviezen aan derden. Deze werkzaamheden werden feitelijk verricht door eiser. Vanaf medio 2003 zijn door [C] geen bedragen meer ontvangen. [C] is met ingang van 26 oktober 2004 ontbonden.

2.4. Eiser was in 2004 tevens procuratiehouder/gevolmachtigd directeur van [D] B.V. (hierna: [D]). Alle aandelen in [D] waren in handen van [E] (hierna: [E]), statutair gevestigd in het [B] op het adres [adres 1]. Eiser was in 2004 directeur van [E]. De onderneming was in 2004 gevestigd op het adres [adres 2].

2.5. Eiser had in het jaar 2004 enige maanden van [D] de beschikking gekregen over een personenauto merk [..] type [..], met kenteken [#] (hierna: de auto). De catalogusprijs van de auto is € 35.345. De auto werd van 1 november 2003 tot en met 30 oktober 2007 geleased door [D]. Het kenteken stond van 23 oktober 2003 tot en met 3 mei 2004 op naam van [D].

2.6. Eén van de klanten van [C] was de heer [F] (hierna: [F]). In 2005 en 2006 heeft bij [F] een boekenonderzoek plaatsgevonden. Eiser trad op als zijn adviseur. In de jaarstukken van [F] betreffende het jaar 2004 is een bedrag van € 14.094 aan accountantskosten opgenomen. Op de grootboekkaarten van [F] is voor het jaar 2004 een bedrag aan accountantskosten van € 14.094,36 vermeld met als debiteur ‘[C]’.

2.7. Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.151. In een aanvulling op de aangifte is de persoonsgebonden aftrek verhoogd met € 1.177. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 conform de (aangevulde) aangifte vastgesteld op € 3.974.

2.8. Verweerder heeft zowel bij eiser als bij [C] een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2005 van eiser. De onderzoeken zijn aangekondigd op 6 april 2007 en gestart op 9 mei 2007. In het rapport van het boekenonderzoek d.d. 22 februari 2008 staat onder meer het volgende vermeld:

“Op 26 oktober 2004 is [C] ambtshalve opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. De laatste ontvangst van omzet op een bankrekening van [C] BV heeft plaatsgevonden in juli 2003. Ik neem aan dat [C] BV haar activiteiten reeds medio 2003 heeft gestaakt.

Na de opheffing van [C] BV heeft [X] de accountants-/ adviseurswerkzaamheden voortgezet. Gezien de continuïteit in de werkzaamheden voor een paar klanten van [C] BV is het aannemelijk dat dit al is gebeurd vanaf juli 2003.

(…)

Op 9 mei 2007 heeft [X] verklaard dat hij thans nog steeds de administratie verzorgt van een oude klant van [C] BV. Dit betreft [F], [adres 3] (huisartsenpraktijk [G]). Deze klant heeft hij ook begeleid tijdens een boekenonderzoek in 2005/2006.”

2.9. Naar aanleiding van voormeld rapport is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd betreffende een bijtelling van € 15.000 in verband met verzwegen inkomsten en een bijtelling wegens privé gebruik auto over een periode van 4 maanden. Na bezwaar is de bijtelling wegens het gebruik van de auto berekend over 3 maanden. Verweerder heeft het vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning vervolgens als volgt berekend:

Uitkering UWV € 12.246

Overige werkzaamheden € 15.000

Privégebruik auto € 1.952

€ 29.198

Ziektekosten e.e. € 8.619

Drempel 11,2% van € 29.198 € 3.270

Persoonsgebonden aftrek € 5.349

€ 23.849

Aangezien de navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.133, heeft verweerder de navorderingsaanslag in bezwaar niet verminderd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Tevens is de boete in geschil.

3.2. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar is gedaan 17 maanden na indiening van het bezwaarschrift, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Belastingdienst en daarmee tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is [C] per 26 oktober 2004 ontbonden, dus de stelling van verweerder dat [C] reeds in 2003 is opgehouden te bestaan is onjuist. Om die reden is eiser van mening dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast ten onrechte is toegepast en dat de boete ten onrechte is opgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

3.3. Verweerder stelt dat eiser in 2004 accountantswerkzaamheden heeft verricht voor [F] en dat er sterke aanwijzingen zijn dat hij daarnaast nog over meer klanten beschikte.

Hij heeft daarvoor in ieder geval € 14.094 aan [F] in rekening gebracht, welk bedrag aan eiser moet zijn betaald, nu [C] dat niet heeft ontvangen en eiser de werkzaamheden heeft verricht. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor wat betreft de navorderingsaanslag en tot vermindering van de boete.

Met betrekking tot de boete is verweerder primair van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet hetgeen een boete van 50% rechtvaardigt. In verband met de lange duur van de behandeling van het bezwaar bestaat er reden dit percentage te verlagen met 10%, hetgeen leidt tot een boete van 45%, aldus verweerder.

Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld met een strafverzwarende omstandigheid op grond waarvan een boete moet worden opgelegd van 30%. Meer subsidiair stelt verweerder het boetepercentage op 22%.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van eisers stelling dat de uitspraak op bezwaar is gedaan buiten de hiertoe gestelde wettelijke termijn hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van verweerder, overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat een uitspraak op bezwaar wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag of niet-ontvankelijkheid van de inspecteur. Gebleken is echter dat de termijn waarop verweerder uitspraak heeft gedaan op bezwaar langer was dan een jaar en daarmee langer heeft geduurd dan de wettelijk voorgeschreven termijn. Verweerder heeft voorgesteld in verband hiermee de boete met 10% te verlagen. De rechtbank zal hieronder daarop nader ingaan.

4.2. Met toepassing van de omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, zesde lid, van de AWR (tekst 2004) heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar onderhavige navorderingsaanslag gehandhaafd. [F] is in het jaar 2004 klant van [C]. Eiser verrichtte in 2004 feitelijk de werkzaamheden voor [F] en [F] was daarvoor gezien de door hem in 2004 opgevoerde accountantskosten van € 14.094,36 verschuldigd. Op de grootboekkaart staat als crediteur vermeld ‘[C]’. Eiser heeft niet bestreden dat hij zelf dit bedrag heeft ontvangen. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat eiser zelf voor deze werkzaamheden betaald heeft gekregen. Dit bedrag heeft eiser niet aangegeven. De vereiste aangifte ex artikel 25, zesde lid, van de AWR is niet gedaan indien de aangifte van de belastingplichtige aanzienlijk te laag is, zowel in absolute zin als in relatieve zin. Gezien de omvang van de niet-aangegeven inkomsten, zowel op zich zelf beschouwd als in relatie tot het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 3.974, is de aangifte aanzienlijk te laag geweest, zodat de vereiste aangifte door eiser in het jaar 2004 niet is gedaan. Verweerder heeft derhalve terecht omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast. Het in het ongerede raken van de administratie van [C] over het jaar 2004 doet hieraan niet af nu eiser zelf de werkzaamheden heeft verricht en zelf de vergoeding voor die werkzaamheden in ontvangst heeft genomen.

4.3. Het is voorts aan verweerder aannemelijk te maken dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt. Verweerder heeft de na te vorderen inkomsten bepaald op € 15.000 met als motivering dat nu eiser ook met betrekking tot andere jaren substantiële inkomsten niet heeft aangegeven, eisers ontkenning van andere inkomsten niet geloofwaardig is. Verweerder miskent hierbij dat hij dient aan te geven waarop het na te vorderen bedrag redelijkerwijs is gebaseerd. Nu verweerder uitsluitend concrete aanwijzingen heeft ter zake van de onder 4.2. vermelde inkomsten, kan het na te vorderen bedrag in redelijkheid niet op hogere inkomsten dan € 14.094 worden gebaseerd. Nu verweerder is uitgegaan van € 15.000 is de navorderingsaanslag te hoog en dient deze te worden verminderd. De overige werkzaamheden dienen op € 14.094 te worden gesteld. Daarmee wordt de drempel voor de aftrek van de ziektekosten verlaagd en resulteert dit in een inkomen uit werk en woning van € 22.842. Het beroep is derhalve gegrond.

4.4. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag, voor zo ver dat bedrag als gevolg van opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

4.5. Verweerder heeft op grond van artikel 67 e AWR een boete opgelegd. Verweerder stelt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet en heeft met toepassing van paragraaf 25 en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 de boete vastgesteld op 50% van de als gevolg van de correctie meer verschuldigde IB/PVV.

4.6. Van opzet is sprake indien het handelen van eiser willens en wetens erop was gericht dat de aanslag IB/PVV 2004 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Op verweerder rust in deze de bewijslast.

4.7. Het staat in deze zaak vast dat eiser een relatief groot bedrag aan ontvangsten niet in de aangifte heeft vermeld. Eiser wist – mede gezien zijn beroep en de aard van zijn werkzaamheden – dat deze als inkomsten belast waren. Daarmee is opzet van eiser aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het vaststellen van de boete een juiste maatstaf aangelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden, met dien verstande dat de boete moet worden verminderd conform de vermindering van de grondslag.

4.8. De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het schatten van inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid genoten inkomsten lager zijn. Nu naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, heeft de zojuist genoemde mogelijkheid geen betekenis voor de grondslag van de boete. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is echter wel een omstandigheid waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Nu het bedrag van de na te vorderen inkomsten door de rechtbank is bepaald op de met een grote mate van zekerheid genoten ontvangsten van debiteur [F], acht de rechtbank een vermindering van de opgelegde boete wegens het gegeven dat de aanslag tot stand is gekomen op basis van een redelijke schatting van de inkomsten, echter niet op zijn plaats.

4.9. De rechtbank dient nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (nr. 42763, LJN BD0191) als leidraad. De aankondiging van de boete was op 9 mei 2007. Rekening houdend met de uitstellen welke door eiser zelf zijn gevraagd, is de overschrijding van de redelijke termijn tussen de 6 en 12 maanden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met de lange duur van de behandeling van het bezwaar de boete met 10 procent dient te worden verminderd tot 45 procent. De rechtbank volgt het voorstel van verweerder en doet daarmee recht aan de overschrijding van de redelijke termijn zodat de rechtbank een verdere vermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepprocedure niet aan de orde acht.

4.10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Nu de navorderingsaanslag dient te worden verminderd, dient de beschikking heffingsrente overeenkomstig te worden verminderd.

4.11. De conclusie luidt dat het beroep gegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten van eiser. Op grond van het Besluit worden reiskosten vergoed op grond van de tarieven die gelden voor het openbaar vervoer tweede klasse. De rechtbank stelt de reiskosten vast op een bedrag van € 4.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag [#].H.47 naar een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 22.842;

- vermindert de vergrijpboete tot een naar een bedrag van 45% van de na te vorderen belasting welke volgt uit de berekening naar een inkomen uit werk en woning van € 22.842;

- vermindert de beschikking heffingsrente tot een berekend naar een navorderingsaanslag die berekend is naar een inkomen uit werk en woning van € 22.842;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het vernietigde besluit;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt;

- gelast dat verweerder aan eiser proceskosten voldoet ad € 4.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Koole, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Schaapherder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2010.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.