Home

Rechtbank Haarlem, 07-01-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:18, AWB-08_6657

Rechtbank Haarlem, 07-01-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:18, AWB-08_6657

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 januari 2011
Datum publicatie
7 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:18
Zaaknummer
AWB-08_6657
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

artikel 52 AWR

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 08/6657

Uitspraakdatum: 7 januari 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Zilver (Ausma De Jong Advocaten te Utrecht)

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht Gerbrandystraat, verweerder.

08/6657

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.335, alsmede bij beschikking een boete van € 5.826 en heffingsrente van € 2.174.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.610, alsmede bij beschikking een boete van € 4.295 en heffingsrente van € 1.364.

1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.871, alsmede bij beschikking een boete van € 10.296 en heffingsrente van € 2.549.

1.1.4. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.040, alsmede bij beschikking heffingsrente van € 601.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 september 2008 de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiser en verweerder hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Eiser is daar in persoon verschenen tezamen met zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. J. van Deursen en M. Baarslag-Clement. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal is aan partijen verstrekt. Ter zitting van 18 maart 2010 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een compromis te bereiken.

1.6. Bij brief van 6 april 2010 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat geen compromis is bereikt.

1.7. Bij brief van 13 april 2010 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat zij heeft besloten de zaak door te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.

1.8. Het onderzoek ter (nadere) zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 september 2010. Eiser is daar in persoon verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, verder bijgestaan door [A] (hierna: [A] ). Namens verweerder is verschenen M. Baarslag-Clement. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD, kantoor Zwolle tegen [A] , handelend onder de naam [B] , welke onderneming zich bezighoudt met de import, groothandel, export en detailhandel in qat, is het vermoeden gerezen dat eiser inkomsten geniet uit de verkoop van qat.

2.2.

De FIOD-ECD Zwolle heeft een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [A] . In dit onderzoek zijn de telefoons van [A] afgeluisterd van 11 mei 2005 tot en met 31 mei 2005. Op 31 mei 2005 is er een doorzoeking verricht en zijn diverse administratiebescheiden in beslag genomen. Uit de in beslag genomen administratie kwam de naam van eiser als afnemer van [A] naar voren. Met toestemming van de Officier van Justitie is de informatie uit dit opsporingsonderzoek bij brief van 10 mei 2006 verstrekt aan verweerder. Het rapport van de bevindingen van de FIOD-ECD Zwolle gedagtekend 1 mei 2006, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“ (…)

Tijdens het onderzoek tegen [A] in 2005 zijn telefoonlijnen afgeluisterd. Het betreft hier telefoongesprekken van en naar de telefoons van [X] . Uit deze gesprekken blijkt dat [X] qat inkoopt bij [A] .

(…) Informatie van CIOT waaruit blijkt dat telefoonnummer [# 1] toebehoort aan [X] , [E] en dat telefoonnummer [# 3] toebehoort aan [C] , [D] Uit bijlage 2 en 4 blijkt dat “ [C] ” ook deel uitmaakt/heeft uitgemaakt van de naam van [X] .

(…) Telefoonboekje uit de mobiele telefoon van [A] waarin bij de telefoonnummers [# 1] en [# 3] de naam “ [F] ” is vermeld. [F] is de Somalische

schrijfwijze voor [G] en [G] is de voornaam van [X] .

(…) In de inbeslaggenomen administratie van [A] hebben wij debiteurenkaarten aangetroffen. Wij hebben over 2002 tot en met februari 2005 ook debiteurenkaarten aangetroffen van [X] waaruit blijkt dat [X] in deze jaren voor grote bedragen qat heeft ingekocht van [A] . Deze debiteurenkaarten staan op naam van [F] , dit is de

Somalische schrijfwijze voor [X] . In de kolommen Gize, Special en Gaan staan het

aantal bosjes qat vermeld die [X] heeft ingekocht.

Uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [A] hebben wij de navolgende gemiddelden vastgesteld met betrekking tot de groothandelsprijzen van qat over de gehele onderzoeksperiode:

 Er zijn drie soorten qat namelijk Gize, Special en Gaan. Voor deze drie soorten worden verschillende prijzen berekend.

 Door weging van qat hebben wij vastgesteld dat er 8 tot 9 bosjes uit een kilo gaan.

 De groothandelsprijs van de qat hebben wij aan de hand van de administratie van [A] vastgesteld op gemiddeld € 3,10 per bosje.

 Uit diverse verklaringen is vast komen te staan dat de detailhandelsprijs van qat € 4,50 tot € 5,00 per bosje bedraagt.(…)”

2.3.

Tot de gedingstukken behoren diverse tapverslagen van in- en uitgaande telefoongesprekken in de periode van 11 mei 2005 tot en met 30 mei 2005, waarbij [A] is gebeld door, dan wel gebeld heeft naar het telefoonnummer [# 4] . Er is in genoemde periode bijna dagelijks met genoemd telefoonnummer gebeld, variërend van één tot zeven maal per dag. De telefoongesprekken gaan over de levering van qat in verschillende hoeveelheden, waaronder dozen.

2.4.

Tot de gedingstukken behoort een vertaling naar het Somalisch opgemaakt op 14 juni 2007 door [H] van de vertaalafdeling van [I] te Eindhoven, inhoudend:

“ - [F]

- [X]

- [C]

- [X] [F]

- [X] [C] [.] ”

2.5.

Ter nadere zitting heeft eiser verklaard dat zijn telefoonnummer [# 4] was.

2.6.

Bij brief van 30 juli 2007 heeft verweerder aan eiser aangekondigd dat hij voornemens is om belastingaanslagen met boetes op te leggen. Verweerder heeft de (geschatte) inkomsten ter zake van de handel in qat aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en tot eisers inkomen uit werk en woning gerekend. Hij heeft hiertoe voor de jaren 2002 tot en met 2004 navorderingsaanslagen ib/pvv met boetes opgelegd en voor het jaar 2005 heeft hij deze inkomsten begrepen in de aanslag ib/pvv.

3 Geschil en standpunten van partijen

3.1.1

In geschil is of eiser in de onderhavige jaren inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten in verband met de handel in qat en of de boetes terecht zijn opgelegd. Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend, eiser ontkennend.

3.1.2.

Indien voornoemde vragen bevestigend beantwoord worden, is vervolgens in geschil de hoogte van de genoten inkomsten in de onderhavige jaren, alsmede de hoogte van de opgelegde boetes.

3.2.

Eiser stelt dat ten onrechte resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. Hij voert hiertoe aan dat hij geen handelaar in qat is, maar een gebruiker die daarnaast af en toe ook wat voor vrienden meeneemt.

3.3.

Verweerder stelt dat eiser in de onderhavige jaren heeft gehandeld in qat en daarmee inkomsten heeft verworven, zodat sprake is van resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001. Verweerder concludeert dat eiser dezelfde persoon is als ‘ [F] ’ welke vermeld staat op de debiteurenlijst van de onderneming van [A] . Eiser is tevens de persoon die in het telefoonboek wordt aangeduid als ‘ [F] ’. De telefoonnummers die in dat telefoonboek onder die naam staan vermeld, staan namelijk op naam van eiser. Dat eiser heeft gehandeld in qat volgt vervolgens uit de omstandigheid dat de op de debiteurenkaart van eiser voorkomende hoeveelheden ingekochte qat te groot zijn voor eigen gebruik, aldus verweerder.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

Eiser stelt dat hij geen handelaar is in qat en dat hij van [A] enkel qat afneemt voor eigen gebruik. Eiser stelt dat hij niet de persoon is die in het telefoonboek van [A] voorkomt onder de naam ‘ [F] ’, en evenmin de persoon die vermeld staat op de debiteurenkaart van de onderneming van [A] onder de naam ‘ [F] ’.

4.2.

Uit de in onderdeel 2.3. genoemde telefoontaps van gesprekken met de telefoon van [A] blijkt dat [A] bijna dagelijks en daarbij meerdere malen per dag gebeld heeft met het aan eiser toebehorende telefoonnummer [# 4] . Eiser heeft ter zitting de bewijskracht van de telefoontaps in twijfel getrokken. De rechtbank ziet met deze enkele (blote) stelling van eiser geen reden om aan de juistheid van de registratie van de gesprekken te twijfelen. Dat de data van de gesprekken er met de hand zijn bijgeschreven, maakt dit niet anders.

Gelet op het aantal malen dat gebeld is en de inhoud van de gesprekken zoals opgenomen in de telefoontaps, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in de onderhavige jaren bij [A] qat heeft ingekocht, niet slechts voor eigen gebruik maar tevens om te verhandelen. Eisers stelling dat hij niet heeft gehandeld in qat, doch slechts voor eigen gebruik bij [A] heeft gekocht, met incidenteel een boodschap voor vrienden, wordt derhalve verworpen.

4.3.

De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser dezelfde persoon is als de door [A] aangeduide persoon ‘ [F] ’ en ‘ [F] ’. Eiser heeft ter zitting erkend dat in de onderhavige jaren het telefoonnummer [# 4] zijn telefoonnummer was. Dit nummer is in het telefoonboek van [A] opgeslagen onder de naam ‘ [F] ’. Gelet hierop en gelet op voormeld oordeel dat eiser in de onderhavige jaren wel degelijk heeft gehandeld in qat en zijn handelswaar heeft betrokken van [A] , is voldoende aannemelijk geworden dat eiser dezelfde persoon is als ‘ [F] ’ en ‘ [F] ’. De debiteur op de debiteurenkaarten van ‘ [F] ’ is derhalve eiser en de daarop vermelde inkopen zijn derhalve de inkopen door eiser. De omstandigheid dat op de debiteurenkaarten de naam [F] staat vermeld en daarvoor geen vertaling is gegeven uit het Somalisch, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Aannemelijk is derhalve dat eiser in de onderhavige jaren heeft gehandeld in qat tot de op de debiteurenkaarten vermelde omvang.

4.4.

Gelet op de aard en omvang van de handel in qat door eiser en de hiermee gemoeide werkzaamheden, zoals onder meer blijkend uit de gevoerde telefoongesprekken met [A] , is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bron van inkomen, namelijk inkomsten uit overige werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij deze inkomsten diende te verantwoorden in zijn aangiften ib/pvv. Het aldus ten onrechte niet aangegeven bedrag aan inkomsten uit die handel in qat acht de rechtbank dermate groot in omvang, dat omkering van de bewijslast terecht is toegepast.

Nu de vereiste aangifte niet is gedaan zal de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e, aanhef en onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna te noemen: AWR). Eiser heeft niet voldaan aan deze op hem rustende verzwaarde bewijslast.

4.5.

Verzwaring van de bewijslast betekent echter niet dat verweerder de naheffingsaanslag naar willekeur mag vaststellen. Deze dient te berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, LJN AF6486). Verweerder heeft bij de berekening van de correcties gebruik gemaakt van de administratie van [B] . De daarin genoteerde verkopen aan eiser heeft verweerder als (door)verkoop door eiser aangemerkt, verminderd met een eigen gebruik van 1.000 bosjes qat per jaar. Daarnaast heeft verweerder de verkoopprijs van een bosje qat op € 4,50 gesteld. Verweerder heeft deze gegevens via internet verkregen. Deze verkoopprijs vindt steun in het rapport van de FIOD-ECD waarin staat vermeld dat diverse verklaringen zijn gedaan dat de detailhandelsprijs van een bosje qat € 4,50 tot € 5 per bosje bedraagt. Eiser heeft tegenover deze gemotiveerde stellingname, verweerders uitgangspunten voor het maken van een redelijke schatting niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van de in aanmerking genomen inkomsten uit de handel in qat op een redelijke schatting berust. Ook de schatting dat eiser tot en met mei 2005 € 17.500 aan inkomsten uit handel in qat heeft verkregen, acht de rechtbank redelijk. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de debiteurenkaarten van januari en februari 2005, de telefoongesprekken van eiser en [A] in mei 2005 alsmede de in aanmerking genomen inkomsten uit de handel in qat in de jaren daarvoor.

4.6.

Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslagen zelf geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

4.7.1.

Ingevolge artikel 67e van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een navorderingsaanslag een aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet is geheven, voor zover dat bedrag het gevolg is van opzet van de belastingplichtige.

4.7.2.

Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete wegens opzet opgelegd van 50%. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet als bedoeld in artikel 67e van de AWR is sprake indien de belastingplichtige willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is van oordeel dat, nu aannemelijk is geworden dat eiser inkomsten uit de handel in qat heeft genoten, hij, door deze inkomsten niet te verantwoorden in zijn aangiften ib/pvv, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht voorwaardelijk opzet derhalve bewezen.

4.7.3.

Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belastingaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd, zodat geen grond bestaat om voor de bepaling van de boetes uit te gaan van lagere boetegrondslagen. De omstandigheid dat de boetegrondslagen met gebruikmaking van de omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld, brengt de rechtbank evenmin tot een matiging van de boetes. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bij de berekening van de inkomsten door verweerder in aanmerking genomen hoeveelheden en in- en verkoopprijzen van qat, berusten op concrete (administratieve) gegevens en verklaringen en eiser hiertegenover geen alternatieve berekening heeft gegeven. De rechtbank acht een boete van 50% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.

4.7.4.

In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984 (LJN AO9006) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete.

4.7.5.

De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen met de aankondiging van 30 juli 2007. De totale termijn beloopt derhalve bijna drieëneenhalf jaar. De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank overschreden. De rechtbank zal om deze reden de vergrijpboete verminderen met 15% nu de redelijke termijn met meer dan twaalf, doch minder dan 24 maanden is overschreden (vergelijk hof Amsterdam, 2 juli 2009 nr. 04/03329, LJN BJ1298). De boetes zullen aldus worden verminderd tot bedragen van:

Jaar Boete

2002 € 4.952

2003 € 3.650

2004 € 8.751

4.8.

Gelet op het voorgaande zullen de boetes uitsluitend op ambtshalve bijgebrachte gronden worden verminderd. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierechten ziet de rechtbank om die reden geen aanleiding.

5 Proceskosten

6 Beslissing