Home

Rechtbank Haarlem, 10-02-2011, BP6003, 10-4012

Rechtbank Haarlem, 10-02-2011, BP6003, 10-4012

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
10 februari 2011
Datum publicatie
17 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP6003
Zaaknummer
10-4012

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst niet de heffingsrente betreft, hetgeen betekent dat verweerder terecht de heffingsrente heeft berekend aan de hand van de wettelijke bepalingen. Voor zover eiser heeft gedwaald, dient dat voor zijn rekening te blijven. Dat de vaststellingsovereenkomst strijdig is met dwingendrechtelijke bepalingen is voorts niet gebleken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/4012

Uitspraakdatum: 10 februari 2011

Uitspraak in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 november 2007 voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 250.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.096. Tevens is bij beschikking € 10.616 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2010 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.096. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 4.718.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 18 januari 2011 heeft de rechtbank een nader stuk van eiser ontvangen, welke in kopie is doorgezonden aan verweerder.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011.

Eiser is daar in persoon verschenen, tot bijstand vergezeld van mr. A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is in 2004 in dienst bij D BV (hierna: D). Aan eiser zijn certificaten van aandelen (hierna: certificaten) toegezegd in D in 2004. De levering van de certificaten vindt uiteindelijk plaats op 2 april 2007.

2.2. Voorafgaand aan de definitieve aanslag IB/PVV van 13 november 2007 is vanaf januari 2005 tussen eiser en diens gemachtigde enerzijds en verweerder anderzijds overleg gevoerd over de waarde van de certificaten. Dit overleg heeft vóór het opleggen van de definitieve aanslag niet geleid tot overeenstemming tussen partijen. Verweerder heeft bij de definitieve aanslag daarom de waarde van de certificaten bepaald op € 154.000 en het belastbaar inkomen uit werk en woning dienovereenkomstig gecorrigeerd. Bij beschikking is € 10.616 heffingsrente in rekening gebracht.

2.3. Nadat eiser tegen de aanslag bezwaar had ingediend hebben partijen uiteindelijk op 22 december 2009 overeenstemming bereikt over de waarde van de certificaten en het moment van belastingheffing.

2.4. Tot de dossierstukken behoort een brief van verweerder aan mr. A van Deloitte Belastingadviseurs B.V. d.d. 17 december 2009 waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“ (…) De overdrachtsprijs van 2% certificaten van aandelen in D BV aan uw cliënt X, is voor het jaar 2004 in overleg vastgesteld op € 85.000. (…)”

2.5. Tot de dossierstukken behoort een brief van mr. A van Deloitte Belastingadviseurs B.V. d.d. 22 december 2009 waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“ (…) Ten antwoord op uw brief d.d. 17 december 2009, bevestigen wij u namens de heer X akkoord te zijn met een waardering voor fiscale doeleinden in 2004 van € 85.000. (…)”

2.6. Bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2010 heeft verweerder de correctie in verband met de verkrijging van de certificaten aldus verlaagd van € 154.000 naar € 85.000. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is nader vastgesteld op € 181.353. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 4.718.

2.7. Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft verweerder bij kennisgeving van 29 oktober 2010 alsnog rekening gehouden met de koopsom van de certificaten van € 16.560 in die zin dat deze koopsom alsnog in mindering is gebracht op de afgesproken waarde van de certificaten. Aldus is het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op

€ 164.793 (bij een verzamelinkomen van € 192.699).

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is uitsluitend nog of de heffingsrente, zoals deze na de ambtshalve vermindering van 29 oktober 2010 is vastgesteld, terecht in rekening is gebracht.

3.2. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst die hij op 22 december 2009 met verweerder heeft afgesloten verweerder belet heffingsrente in rekening te brengen. Voorts heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door de heffingsrente niet in het overleg over de waardebepaling van de certificaten en het jaar van heffing te betrekken. Subsidiair heeft eiser gesteld dat de heffingsrente moet worden verlaagd.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

3.3. Verweerder heeft gesteld dat het voorstel van 17 december 2009 om de waarde van de certificaten vast te stellen op € 85.000 en de heffing te laten plaatsvinden in 2004 in samenhang met de brief van eiser van 22 december 2009 waarin deze zich met het voorstel akkoord heeft verklaard, is te kwalificeren als een vaststellingsovereenkomst.

De heffingsrente is niet in de vaststellingsovereenkomst geregeld zodat daarop de wettelijke bepalingen van toepassing zijn. Van een wilsgebrek kan geen sprake zijn, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep omdat de aanslag in de beroepsfase ambtshalve is verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:

“Bij een vaststellingovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.”

De burgerrechtelijke regels over de vaststellingsovereenkomst vinden overeenkomstige toepassing in het belastingrecht.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Partijen houdt echter verdeeld de omvang van hetgeen tussen hen is afgesproken.

4.3. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1 tot en met 2.5 is weergegeven, blijkt dat tussen partijen overleg is gevoerd over de vraag welke waarde de certificaten vertegenwoordigden en over het jaar van heffing ter zake van de verkrijging van die certificaten. Na langlopende onderhandelingen tot in de bezwaarfase zijn partijen uiteindelijk overeengekomen dat de waarde diende te worden gesteld op € 85.000 en de heffing daarover diende plaats te vinden in 2004. Meer is tussen partijen niet afgesproken. De heffingsrente is in het verloop van de onderhandelingen naar de rechtbank begrijpt ook niet aan de orde geweest. Er is dus geen afspraak gemaakt over de heffingsrente, noch is de verschuldigde heffingsrente verdisconteerd in de waarde van de certificaten. Evenmin bevat de vaststellingsovereenkomst een allesomvattende afspraak tussen partijen over alle financiële gevolgen van die overeenkomst voor 2004 zoals bijvoorbeeld een bedrag aan IB/PVV (na aftrek van al dan niet voor rekening van eiser komende (bezwaar)kosten en renten), waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de overeenkomst mede de heffingsrente omvat. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst er niet in voorziet dat de wettelijke regeling inzake heffingsrente buiten toepassing blijft.

4.4 1. Voor zover eiser een beroep doet op dwaling, dan wel op het niet rechtsgeldig zijn van de overeenkomst overweegt de rechtbank het volgende.

Ten aanzien van vaststellingsovereenkomsten gelden de gewone regels die gelden voor obligatoire overeenkomsten, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen aparte dwalingsregeling voor vaststellingsovereenkomsten in de wet opgenomen. Wel is terughoudendheid met betrekking tot een beroep op dwaling geboden. In beginsel kunnen partijen geen beroep doen op dwaling over hetgeen waarover het geschil bestond (zie HR 15 november 1985, NJ 1986, 228). Eiser heeft gesteld dat hij de vaststellingovereenkomst niet was aangegaan indien hij had geweten dat hij naast de verschuldigde belasting ook nog heffingsrente - vanaf 1 januari 2005 - was verschuldigd en dat hem daarom in deze zaak een beroep op dwaling zou toekomen. Eiser heeft daarbij met name gewezen op de gezamenlijke keuze voor de heffing IB/PVV in 2004 daar waar veeleer een heffing in 2007 voor de hand had gelegen.

4.4.2. Heffingsrente wordt berekend dan wel vergoed op grond van de desbetreffende bepalingen in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Bij het in rekening brengen van heffingsrente, zoals in het geval van eiser, gaat het derhalve om de toepassing van wettelijke bepalingen. Dat eiser zich bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst kennelijk niet heeft gerealiseerd dat over de verschuldigde inkomstenbelasting nog heffingsrente in rekening zou worden gebracht, berust op een dwaling inzake het bestaan of de inhoud van wettelijke bepalingen.

Een dwaling als evenbedoeld komt in het algemeen voor rekening van eiser. Dat geldt te meer indien een belastingplichtige, zoals hier, werd bijgestaan door een deskundige. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden welke in het geval van eiser een uitzondering op die regel rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd - de waarde van de certificaten alsook het moment van heffing - het resultaat is van langdurige onderhandelingen. Eiser heeft na het schriftelijk aanbod van verweerder van 17 december 2009 dat is verzonden aan de gemachtigde, in aansluiting op een kennelijk op dezelfde dag gehouden mondeling overleg, enige dagen bedenktijd genomen en het aanbod via de gemachtigde op 22 december 2009 geaccepteerd. Dat er geen lange tijd is verstreken alvorens eiser het aanbod heeft geaccepteerd doet daaraan niet af. In het geval de overeenkomst eiser niet duidelijk was of hij meer bedenktijd had gewenst had hij immers om uitstel van zijn reactie kunnen verzoeken.

Onder deze omstandigheden is de rechtbank ook van oordeel dat het feit dat verweerder eiser niet heeft gewezen op de verschuldigdheid van heffingsrente niet als onzorgvuldig kan worden aangemerkt.

Het beroep op dwaling faalt derhalve.

4.5. Mocht het standpunt van eiser aldus moeten worden begrepen dat de heffing conform de vaststellingsovereenkomst in 2004 in strijd zou zijn met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, hetgeen verweerder heeft weersproken, dan nog zou dit de vaststellingsovereenkomst niet ongeldig maken, gezien het bepaalde in artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek. In dat artikel is namelijk bepaald dat een vaststellingsovereenkomst ook geldig is als zij strijdig is met dwingendrechtelijke bepalingen. Dit is slechts anders indien de vaststellingsovereenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Daarvan is geen sprake, nu van strijdigheid met dwingendrechtelijke bepalingen door voor heffing in 2004 te kiezen niet is gebleken.

4.6. Op grond van het voorgaande is sprake van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst waaraan eiser is gebonden en waarin niet de heffingsrente is begrepen. Op grond van Hoofdstuk VA AWR, in het bijzonder artikel 30f AWR heeft verweerder terecht heffingsrente in rekening gebracht.

4.7. Eisers subsidiaire grief dat de heffingsrente dient te worden beperkt kan de rechtbank ook niet volgen. De heffingrente is berekend over de periode 1 januari 2005 tot en met 13 november 2007. De tot die datum berekende heffingsrente is verlaagd overeenkomstig het op 29 oktober 2010 ambtshalve vastgestelde verzamelinkomen. Over de periode na 13 november 2007 is geen heffingsrente berekend.

Eiser is van mening dat de heffingrente, indien hij die is verschuldigd, moet worden beperkt tot een periode van 1 januari 2005 tot 12 juli 2007. Dat is drie maanden nadat verweerder zijn definitieve standpunt heeft ingenomen dat de waarde van de certificaten moet worden vastgesteld op € 154.000. Verweerder echter heeft op 12 april 2007 slechts gereageerd op de aankondiging van eiser dat de certificaten op 2 april 2007 zijn geleverd. Voor verweerder behoefde dat op zichzelf geen aanleiding te zijn een voorlopige aanslag op te leggen. De mededeling van 2 april 2007 kan niet worden begrepen als een verzoek om een voorlopige aanslag nog daargelaten dat verweerder bij gebreke van overige gegevens niet kon weten welk verzamelinkomen als uitgangspunt voor een voorlopige aanslag had moeten dienen. Op grond van de genoemde wettelijke bepalingen heeft verweerder terecht en over de juiste periode heffingsrente in rekening gebracht.

4.8. Nu verweerder de aanslag in de beroepsfase heeft verminderd, dient het beroep wel gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Hiervoor komen op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse die eiser heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt deze kosten op € 18,75. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de verletkosten van eiser ten bedrage van totaal € 206,36 voor 4 uren verlet voor het bijwonen van de zitting. In de overige door eiser genoemde kosten, te weten parkeer- en portokosten, voorziet genoemd besluit niet zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De totale kostenvergoeding bedraagt derhalve € 225,10.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 192.699 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig de hiervoor genoemde vermindering van de aanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 225,10;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.