Home

Rechtbank Haarlem, 18-03-2011, BP9088, AWB 10/775

Rechtbank Haarlem, 18-03-2011, BP9088, AWB 10/775

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 maart 2011
Datum publicatie
25 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP9088
Zaaknummer
AWB 10/775

Inhoudsindicatie

Wel sprake van nieuw feit omdat de ingehouden loonbelasting wel vermeld was bij het doen van aangifte inkomstenbelasting, waarbij werd aangegeven dat de ingehouden loonbelasting ook daadwerkelijk was afgedragen maar dat was niet het geval geweest. Naheffing van de wel ingehouden maar niet afgedragen loonbelasting bij de werkgever is dan wel mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/775

Uitspraakdatum: 18 maart 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te[Z], eiseres,

gemachtigde:[A]

en

de inspecteur [P] verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonbelasting) (aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van € 3.218, alsmede bij beschikking een boete van € 321. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 6.925 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 december 2009 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd en de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 693.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Eiseres noch haar gemachtigde is daar, met telefonische kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Namens verweerder is verschenen [B].

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De activiteiten van eiseres bestaan uit het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken en vermogenswaarden, het bezwaren van onroerende zaken, het zich verbinden als hoofdelijk schuldenaar, het verstrekken van garanties en het beleggen van vermogen.

2.2.[C] (hierna:[C]) is directeur en enig aandeelhouder van eiseres. In de aangifte inkomstenbelasting van[C]staat aangegeven dat [C] in 2004 een salaris van eiseres heeft ontvangen van € 9.943 waarop € 3.218 aan loonbelasting is ingehouden.

2.3.[C] heeft namens eiseres voor de maanden januari en maart 2004 aangiften loonbelasting gedaan op 4 april 2004 en voor de maanden februari en april op 11 juli 2004. Op al deze aangiften is aangegeven dat de loonbelasting nihil bedraagt. Op de aangiften voor de maanden februari, maart en april 2004 is aangegeven dat de inhoudingsplicht met ingang van 1 maart 2004 is geëindigd.

2.4. De aan eiseres opgelegde ambtshalve aanslagen loonbelasting over de maanden januari, februari en april 2004 zijn naar aanleiding van de ingediende aangiften verminderd. Over de maand maart 2004 is geen ambtshalve aanslag opgelegd.

2.5. Op 2 mei 2007 heeft verweerder naar aanleiding van vragen gerezen bij de voorbereiding van de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2004 van eiseres vragen gesteld over (onder andere) de afdracht van loonbelasting 2004. In de vragenbrief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Jaar 2004

Over 2004 (15 maart tot en met 31 december) is salaris genoten van [D] NV. In 2004 bent u ook directeur-aanmerkelijkbelanghouder geweest van [E] BV. Omdat er in 2004 activiteiten hebben plaatsgevonden dient u uit deze vennootschap een passende beloning (gebruikelijk loon) te ontvangen. Dit is niet gebeurd.

Om welke reden is toepassing van de gebruikelijk loon regeling achterwege gebleven?”

2.6. Op 23 oktober 2007 heeft verweerder een nadere vragenbrief gestuurd. Daarin is met betrekking tot het jaar 2004 nogmaals dezelfde vraag gesteld als in de vragenbrief van 2 mei 2007.

2.7. Bij brief van 26 juni 2009 heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende aan de gemachtigde van eiser geschreven:

“(…)

Uit de gegevens van de aangifte inkomstenbelasting 2004 van [C] blijkt dat de door [C] uit [E] BV. een loon is genoten van € 9.943. Aangegeven is dat hierop een bedrag van € 3.218 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen is ingehouden en afgedragen. Voor zover ik heb geconstateerd is de aangegeven belasting en premie Niet aan de Belastingdienst afgedragen. Ik ben dan ook voornemens om dit bedrag na te heffen bij [E] BV.

Specificatie van de naheffing

Enkelvoudige belasting € 3.218

Verzuimboete 10% € 321

Totaal exclusief heffingsrente € 3.539

Dit bedrag is exclusief de wettelijke heffingsrente.

Ik verzoek u aan te tonen dat het bedrag van de belasting en premie inderdaad op het loon van [C] is ingehouden. Indien dit bedrag niet is ingehouden verzoek ik u aan te geven of de na te heffen belasting en premie op [C] wordt verhaald.

(…)”

2.8. Bij uitspraak van 16 maart 2010 heeft de rechtbank Arnhem in een procedure tussen eiseres en verweerder met betrekking tot de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, voor zover van belang, het beroep tegen de naheffingsaanslag loonbelasting en tegen de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd.

2.9. Bij ambtshalve beschikking van 23 april 2010 heeft verweerder de boete verminderd tot nihil.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag loonbelasting 2004 ten onrechte is opgelegd en dient te worden verminderd tot nihil op basis van opgewekt vertrouwen. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat aan de werkgever geen naheffingsaanslag mag worden opgelegd indien in de inkomstenbelastingsfeer bij de werknemer niet meer kan worden nagevorderd wegens het ontbreken van een nieuw feit. Ter motivering van haar standpunten verwijst eiseres naar door haar bij de rechtbank Arnhem ingediende beroepschrift in de procedure over het jaar 2002. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil.

3.2. Met betrekking tot het primaire standpunt van eiseres stelt verweerder dat er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, nu eiseres niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiseres stelt verweerder dat de ingehouden maar niet afgedragen loonbelasting wel degelijk kan worden nageheven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe zijn aangevoerd in de door hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Boete

4.1. Nu verweerder de aan eiseres opgelegde boete ambtshalve heeft verminderd tot nihil en eiseres derhalve in zoverre geen belang meer heeft bij beoordeling van haar beroep, dient het beroep tegen de boete niet-ontvankelijk verklaard te worden. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Primair standpunt; vertrouwensbeginsel

4.2. Eiseres betoogt dat op 8 september 2005 een bespreking heeft plaatsgevonden op het toenmalige competente belastingkantoor te [plaatsnaam] ter toelichting op de aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Tijdens die bespreking zou, zo begrijpt de rechtbank de stelling van eiseres, verweerder het vertrouwen hebben gewekt dat afdracht van loonbelasting over 2004 had plaatsgevonden en het jaar 2004 daarmee was afgehandeld.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat wel inhouding van loonbelasting voor het jaar 2004 door eiseres heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder is de ingehouden loonbelasting evenwel niet afgedragen en is evenmin het vertrouwen gewekt dat verweerder zich op het standpunt stelde dat dit wel het geval is.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiseres ligt aannemelijk te maken dat tijdens de door haar onder 4.1 genoemde bespreking de afdracht loonbelasting 2004 aan de orde is geweest en tevens om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat eiseres zich terecht op het vertrouwensbeginsel beroept. Nu de hiervoor onder 4.1 genoemde bespreking niet als onderwerp had de afdracht van loonbelasting en eiseres niet een begin van bewijs heeft geleverd dat de afdracht van loonbelasting over het jaar 2004 aan de orde is geweest tijdens die bespreking – sterker nog, eiseres stelt zich niet meer te kunnen herinneren of dit tijdens de bespreking aan de orde is geweest – kan van opgewekt vertrouwen dat de loonbelasting zou zijn afgedragen, geen sprake zijn. Voorts kan uit de omstandigheid dat eiseres voor het jaar 2004 nihilaangiften loonbelasting heeft gedaan, worden afgeleid dat eiseres zelf van mening was dat geen loonbelasting behoefde te worden afgedragen. Dit rijmt niet met het standpunt van eiseres dat zij erop mocht vertrouwen dat er loonbelasting was afgedragen; volgens eiseres was zij immers niet verplicht tot afdracht van enig bedrag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.

Subsidiair standpunt; geen naheffing mogelijk

4.5. Subsidiair stelt eiseres dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993, nr. 27813, BNB 1993/138, naheffing van loonbelasting niet mogelijk is indien in de inkomstenbelastingsfeer navordering niet mogelijk zou zijn geweest vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een nieuw feit en navordering derhalve niet mogelijk zou zijn geweest, had ook geen naheffing van loonbelasting mogen plaatsvinden, aldus eiseres.

4.6. De rechtbank volgt de stelling van eiseres niet. In het onderhavige geval is geen sprake van de situatie dat navordering van inkomstenbelasting niet meer mogelijk is vanwege het ontbreken van een nieuw feit.[C] heeft immers de ingehouden loonbelasting wel vermeld bij het doen van aangifte inkomstenbelasting, doch heeft hierbij aangegeven dat de ingehouden loonbelasting ook daadwerkelijk was afgedragen, hetgeen blijkens de ingediende nihilaangiften niet het geval bleek te zijn. In een dergelijke situatie is naheffing van de wel ingehouden maar niet afgedragen loonbelasting bij de werkgever mogelijk. Of eiseres dan wel [C] te goeder trouw was, is in deze situatie niet van belang. De stelling van eiseres faalt derhalve.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het ziet op de boete en dient het beroep tegen de aanslag ongegrond te worden verklaard. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de aanslag geen doel treffen, dient het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de boete,

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 437, en

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. M. Mees, rechters, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.