Rechtbank Haarlem, 07-03-2011, BQ2102, 10/1851 & 10/1852
Rechtbank Haarlem, 07-03-2011, BQ2102, 10/1851 & 10/1852
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 7 maart 2011
- Datum publicatie
- 21 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ2102
- Zaaknummer
- 10/1851 & 10/1852
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling. Eiser is enig bestuurder van de vennootschap. De vennootschap maakte deel uit van een fiscale eenheid. Meldingstermijn liep af twee weken na de dag waarop de aansprakelijkheidsschulden van de vennootschap hadden moeten zijn voldaan. De betalingsonmacht van de vennootschap en/of de fiscale eenheid is niet rechtsgeldig gemeld.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 10/1851 en AWB 10/1852
Uitspraakdatum: 7 maart 2011
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor [Z], verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.1. Verweerder heeft eiser bij beschikking van 14 april 2009 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting ten name van [bedrijf A] B.V. (hierna: de Vennootschap) tot een bedrag van € 12.975 (inclusief kosten en verzuimboetes), alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde invorderingsrente.
1.1.2. Verweerder heeft eiser bij beschikking van 14 april 2009 als bestuurder op grond van artikel 36b van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Iw) aansprakelijk gesteld voor een drietal onbetaald gebleven aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap tot een bedrag van € 35.775 (inclusief kosten en verzuimboetes), alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde invorderingsrente.
1.2.1. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2010 het bedrag van de onder 1.1.1 vermelde aansprakelijkstelling verminderd tot € 5.631.
1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2010 de onder 1.1.2 vermelde aansprakelijkstelling gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep met kenmerk 10/1851 is gericht tegen de onder 1.2.1 genoemde uitspraak op bezwaar en het beroep met kenmerk 10/1852 is gericht tegen de onder 1.2.2 genoemde uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B].
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is enig bestuurder van de Vennootschap. De Vennootschap maakte deel uit van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 samen met [bedrijf B] B.V. en [bedrijf C] B.V. (hierna: de fiscale eenheid). Laatstgenoemde vennootschap is bij vonnis van de rechtbank Haarlem van [datum] failliet verklaard.
2.2. De Vennootschap heeft nagelaten loonbelasting af te dragen op de aangiftes over de periodes september 2008 tot en met december 2008.
2.3. Aan de Vennootschap zijn (afzonderlijke) naheffingsaanslagen loonbelasting voor de periodes september 2008 tot en met december 2008 opgelegd. Nadat de Vennootschap in gebreke bleef deze naheffingsaanslagen te betalen, is eiser daarvoor bij beschikking van 14 april 2009 aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkstelling ziet - na vermindering bij uitspraak op bezwaar - op de volgende bedragen (exclusief invorderingsrente):
Tijdvak Belasting Kosten
september 2008 € 1.029 € 0
oktober 2008 € 1.418 € 140
november 2008 € 1.385 € 137
december 2008 € 1.385 € 137
Totaal € 5.217 € 414
2.4. De fiscale eenheid heeft nagelaten omzetbelasting te voldoen op de aangiftes over de periodes februari 2008 tot en met april 2008 en juli 2008 tot en met oktober 2008.
2.5. Aan de fiscale eenheid zijn (afzonderlijke) naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de periodes februari 2008 tot en met april 2008 en juli 2008 tot en met oktober 2008. De Vennootschap is bij beschikkingen van 18 juni 2008, 6 november 2008 en 2 februari 2009 op grond van artikel 43 van de Iw aansprakelijk gesteld met betrekking tot (voor zover van belang) deze naheffingsaanslagen (hierna: de aansprakelijkheidsschulden).
2.6. Nadat de Vennootschap in gebreke bleef de aansprakelijkheidsschulden te betalen binnen de daarvoor gestelde termijn, is eiser hiervoor op de voet van artikel 36b van de Iw als bestuurder aansprakelijk gesteld bij beschikking van 14 april 2009. De aansprakelijkstelling van eiser - zoals bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd - ziet op de volgende bedragen (exclusief invorderingsrente):
Tijdvak Belasting Kosten
februari 2008 € 7.397 € 616
maart 2008 € 6.372 € 0
april 2008 € 5.953 € 442
juli 2008 € 2.784 € 0
augustus 2008 € 1.922 € 172
september 2008 € 3.743 € 14
oktober 2008 € 5.166 € 14
Totaal € 33.337 € 1.258
2.7. Eiser heeft op 25 april 2007 telefonisch contact opgenomen met de behandelend invorderaar, [C] (hierna: [C]), nadat begin 2007 een achterstand ontstond bij de tijdige voldoening van belastingen. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een faxbericht van 25 april 2007 waarbij aan eiser overzichten van de openstaande belastingschulden zijn toegezonden, alsmede een kopie van de brief van 25 april 2007 waarbij aan eiser uitstelformulieren en formulieren voor melding van betalingsonmacht zijn toegezonden. Eiser heeft geen van de formulieren ingevuld en teruggezonden.
2.8. Bij faxbericht gedateerd 21 mei 2007 heeft eiser [C] verzocht om uitstel van betaling van een aantal aan de Vennootschap en de fiscale eenheid opgelegde belastingaanslagen met betrekking tot tijdvakken in 2006 en 2007.
2.9. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een faxbericht van eiser gericht aan [C] gedateerd 26 oktober 2007 waarin een betalingsvoorstel wordt gedaan voor een aantal aan de Vennootschap en de fiscale eenheid opgelegde belastingaanslagen met betrekking tot tijdvakken in 2006 en 2007. Op het faxbericht is met pen de volgende aantekening gemaakt: “2x OV 135 verstuurd”.
2.10. Eiser heeft, nadat de aangifte omzetbelasting over januari 2008 niet tijdig kon worden voldaan, begin maart 2008 telefonisch contact opgenomen met [C].
2.11. Tot de gedingstukken behoren kopieën van bankafschriften van [bedrijf C] B.V., waarop onder meer betalingen van 7 januari 2008 en van 9 juli 2008 aan de belastingdienst zijn vermeld ten bedrage van respectievelijk € 19.471 en € 10.000 onder vermelding van het fiscaal nummer van de Vennootschap. Als bijschrift bij deze betalingen is vermeld: “Besproken met [C] [plaatsnaam]” en “Zoals besproken Dhr. [C]”. De bedragen zijn afgeboekt op openstaande naheffingsaanslagen van de Vennootschap.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of eiser terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld voor de loonbelastingschulden en aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap en de daarmee verband houdende bedragen aan kosten, boetes en invorderingsrente. In het bijzonder is in geschil of eiser rechtsgeldig melding van betalingsonmacht heeft gedaan zoals bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Iw.
3.2. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat tijdig melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat niet aan hem te wijten is dat geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden en het onbetaald blijven van de belastingschulden evenmin aan hem kan worden verweten. Meer subsidiair stelt eiser dat het belopen van de kosten, boetes en invorderingsrente niet aan hem te wijten is. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betalingsonmacht van de Vennootschap en de fiscale eenheid niet is gemeld en dat eiser geen inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde bedragen niet op aangifte zijn afgedragen dan wel voldaan. Eiser dient volgens verweerder niet te worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, aangezien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem te wijten is dat geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Het belopen van kosten, boetes en invorderingsrente is naar stelling van verweerder tevens aan eiser te wijten. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de Iw is - voor zover hier van belang - een lichaam verplicht om onverwijld nadat is gebleken dat het niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger. Indien niet aan de meldingsverplichting is voldaan, geldt dat een bestuurder aansprakelijk is en wordt vermoed dat de niet-betaling aan hem te wijten is. De bestuurder wordt alleen tot weerlegging van dit wettelijke vermoeden toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat niet tijdig is gemeld.
4.2. Op de voet van artikel 36b, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, van de Iw is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing voor zover het lichaam op grond van artikel 43 van de Iw aansprakelijk is gesteld voor omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. Voor belasting dient dan te worden gelezen: de aansprakelijkheidsschuld.
4.3. Artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit) bepaalt dat de hiervoor bedoelde melding wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Artikel 7a, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat de mededeling bedoeld in artikel 36b, tweede lid, in verbinding met artikel 36, tweede lid, van de Iw, wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge de in artikel 49, eerste lid, tweede volzin, van de Iw bedoelde beschikking de aansprakelijkheidsschuld had moeten zijn voldaan.
4.4. Ter zitting is aan de orde gesteld op welke dag of dagen de termijn afliep waarbinnen betalingsonmacht had kunnen worden gemeld voor wat betreft de aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap. Alhoewel de tekst van artikel 7a, eerste lid, van het Besluit in samenhang met artikel 49, eerste lid, tweede volzin, van de Iw niet geheel duidelijk is, leidt de systematiek van deze bepalingen in samenhang met artikel 36b, eerste lid, en tweede lid, onderdeel a, en artikel 36 van de Iw tot de conclusie dat de meldingstermijnen in het onderhavige geval afliepen twee weken na de dag waarop de aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap hadden moeten zijn voldaan. Op grond van laatstgenoemde bepalingen bestaat de meldingsplicht immers ten aanzien van het lichaam dat in betalingsonmacht verkeert om zijn aansprakelijkheidsschuld te voldoen. Binnen deze systematiek past - in afwijking van het standpunt van verweerder - niet dat melding van de betalingsonmacht van het lichaam nog kan plaatsvinden binnen twee weken nadat de betalingstermijn van de beschikking waarbij de bestuurder van het lichaam aansprakelijk is gesteld, is verstreken. Hetgeen is opgemerkt in de wetsgeschiedenis bij artikel 36b van de Iw sluit ook aan bij het vorenoverwogene (Kamerstukken, 2005-2006, 30 322, nr. 3, blz. 27-28):
“Met betrekking tot de verplichting van het lichaam tot het melden van betalingsonmacht met betrekking tot de aansprakelijkheidschuld wordt het volgende opgemerkt. Indien op de voet van artikel 36b IW 1990 aansprakelijk is gesteld, dient de mededeling van betalingsonmacht, overeenkomstig artikel 36, tweede lid, IW 1990 te worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge het eerste lid van artikel 52 IW 1990 de verschuldigde aansprakelijkheidsschuld behoorde te zijn voldaan. Hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 zal in die zin worden aangevuld.”
Een opvatting als die van verweerder zou tevens tot het ongerijmde gevolg leiden dat de bezwaartermijn tegen de aansprakelijkstelling van de bestuurder al verstrijkt voordat de meldingsplicht van het lichaam afloopt. De meldingstermijnen voor wat betreft de aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap liepen derhalve als volgt af:
Beschikkingsdatum Te voldoen vóór Uiterste meldingsdatum
18 juni 2008 18 augustus 2008 1 september 2008
6 november 2008 6 januari 2009 20 januari 2009
2 februari 2009 2 april 2009 16 april 2009
4.5. Vast staat dat eiser geen schriftelijke melding van betalingsonmacht heeft gedaan. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de last rust aannemelijk te maken dat hij mondeling melding van betalingsonmacht heeft gedaan, alsmede dat hij inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen dan wel de aansprakelijkheidsschuld niet is betaald. Eiser heeft gesteld dat hij vanaf begin maart 2008 telefonisch contact heeft gehad met [C], waarbij is getracht een betalingsregeling te treffen en meermalen is besproken dat de Vennootschap en de fiscale eenheid in betalingsmoeilijkheden verkeerden. Eiser heeft ter zitting onder verwijzing naar de bankafschriften genoemd in 2.11 verklaard dat telefonisch met [C] is gesproken over een betalingsregeling en over de wijze waarop de openstaande schulden alsnog konden worden betaald. Hetgeen aldus is besproken, geldt, zonder nadere motivering die ontbreekt, echter nog niet als een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Daarvoor is vereist dat onomwonden de betalingsonmacht van de Vennootschap en/of de fiscale eenheid wordt gemeld en bovendien dat daarbij inzicht wordt gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde loonbelasting niet op aangifte is afgedragen dan wel de aansprakelijkheidsschuld niet is betaald. Omstandigheden of feiten die tot deze conclusie kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. Anders dan eiser heeft gesteld brengt het voorgaande dan ook niet mee dat de ontvanger begin maart 2008 al op de hoogte was van enige betalingsonmacht.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de betalingsonmacht van de Vennootschap en/of de fiscale eenheid niet rechtsgeldig is gemeld. Ten aanzien van eiser geldt dan het wettelijk vermoeden dat het aan hem te wijten is dat de openstaande bedragen niet zijn betaald. Tot tegenbewijs van dat vermoeden wordt eiser slechts toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Eiser heeft in dat kader gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij tijdens het telefonische overleg met [C] een juiste melding van betalingsonmacht had gedaan. Als door verweerder gesteld en door eiser niet betwist staat vast dat [C] bij brief van 25 april 2007 alsmede naar aanleiding van het uitstelverzoek van eiser van 27 oktober 2007 formulieren heeft toegezonden om betalingsonmacht te melden en dat [C] eiser diverse keren, nadat eiser om een betalingsregeling had gevraagd, telefonisch heeft geïnformeerd over de consequenties van het niet voldoen aan de meldingsplicht. Naar verweerder eveneens onbetwist heeft gesteld en de rechtbank als vaststaand aanneemt heeft eiser [C] bij herhaling laten weten dat hij niet voornemens was om ooit ook maar één rechtsgeldige melding van betalingsonmacht te zullen doen. In het licht van deze vaststaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet geloofwaardig dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij een juiste melding van betalingsonmacht had gedaan, zodat zijn stelling faalt. Overige omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat niet aan eiser te wijten is dat hij geen melding van betalingsonmacht heeft gedaan, zijn gesteld noch gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat eiser niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het (wettelijke) vermoeden dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door de Vennootschap niet-betaalde belastingschulden en aansprakelijkheidsschulden als genoemd onder 2.3 en 2.5.
4.7. De stelling van eiser dat geen sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur (hetgeen door verweerder niet is weersproken) kan aan het voorgaande niet afdoen. De aansprakelijkstelling is immers niet gebaseerd op vermeend onbehoorlijk bestuur maar vloeit enkel voort uit het niet tijdig melden van de betalingsonmacht. De rechtbank merkt in dit verband op dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de Iw niet alleen is bedoeld als sanctie op onbehoorlijk bestuur maar tevens is bedoeld om de ontvanger in staat te stellen tijdig (bijzondere) invorderingsmaatregelen te treffen. Door de betalingsonmacht niet tijdig te melden, is hem deze mogelijkheid onthouden.
4.8. Op de voet van artikel 32, tweede lid, van de Iw geldt een aansprakelijkstelling ook ten aanzien van de kosten, invorderingsrente en boetes voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijk gestelde bestuurder is te wijten. Als door verweerder gesteld en door eiser niet betwist, staat vast dat eiser enig bestuurder was van de Vennootschap, dat hij in de gelegenheid is geweest invloed uit te oefenen op het betalingsgedrag van de Vennootschap en dat hij er niet voor heeft gezorgd dat de belastingschulden en de aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap tijdig zijn voldaan. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, staat tevens vast dat eiser in de gelegenheid is geweest invloed uit te oefenen op het betalingsgedrag van de fiscale eenheid en hij er niet voor heeft gezorgd dat de belastingschulden van de fiscale eenheid tijdig zijn voldaan. Aldus was aan eiser te wijten dat kosten, invorderingsrente en boetes zijn belopen, zodat eiser daarvoor terecht aansprakelijk is gesteld.
4.9. Bij de beschikking van 14 april 2009, waarbij eiser aansprakelijk is gesteld voor de aansprakelijkheidsschulden van de Vennootschap, is de aansprakelijkheidsschuld van eiser vastgesteld op een totaalbedrag van € 35.775 (inclusief kosten en verzuimboeten en exclusief invorderingsrente). Optelling van de in de bij de specificatie bij die beschikking opgenomen bedragen zoals weergegeven onder 2.6 leidt echter tot een totaalbedrag aan belasting, kosten en boetes van € 34.595 (exclusief invorderingsrente). De rechtbank zal het bedrag van de aansprakelijkstelling, dat kennelijk berust op een telfout, aldus verminderen.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep in de zaak met nummer 10/1851 ongegrond en is het beroep in de zaak met nummer 10/1852 gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt, gelet op het gegronde beroep in de zaak met nummer 10/1852 aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding komen voorts op grond van het Bpb in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank stelt deze kosten op € 10,20.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met kenmerk 10/1851 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak met kenmerk 10/1852 gegrond;
- vernietigt de onder 1.2.2 genoemde uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling genoemd onder 1.1.2 tot een bedrag van € 34.595 (exclusief invorderingsrente) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 447,20;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.