Home

Rechtbank Haarlem, 19-01-2011, BR1301, 09-4653

Rechtbank Haarlem, 19-01-2011, BR1301, 09-4653

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
19 januari 2011
Datum publicatie
12 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR1301
Zaaknummer
09-4653

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag successierecht niet met redelijke voortvarendheid opgelegd. Geen ruimte voor interne compensatie.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/4653

Uitspraakdatum: 19 januari 2011

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Y, eiseres,

gemachtigde: mr. C.G.P. Remmers

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres in verband met een overlijden op 5 mei 2002 een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd en deze bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2009 gehandhaafd.

1.2. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3.Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5. Eiseres heeft vóór de zitting twee nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is mr. S.J. de Jong verschenen. Hij is verbonden aan Belastingdienst te Q.

1.7. Na de zitting heeft de gemachtigde, zoals ter zitting besproken, zich nog nader uitgelaten over na de zitting gevoerde, niet succesvol gebleken schikkingsonderhandelingen. Die brief vormt dan ook geen aanleiding voor heropening van het onderzoek.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 5 mei 2002 is A (hierna: erflaatster) te Z overleden. Eiseres is de dochter van erflaatster en de enige erfgenaam.

2.2. Na ontvangst van de kennisgeving van het overlijden van erflaatster heeft de belastingdienst te R een onderzoek ingesteld naar de vermogensbestanddelen van de erflaatster. Uit dat onderzoek bleek dat erflaatster op 1 januari 2002 een woning bezat met een waarde van € 79.865 waarop een rentedragende schuld van € 54.430 rustte.

2.3. Verweerder heeft op de voet van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) besloten geen aanslag op te leggen.

2.4. Op 17 september 2007 heeft de gemachtigde van eiseres telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst te P en aangegeven dat eiseres erfgenaam is geworden van ongeveer € 700.000 aan vermogensbestanddelen die in hoofdzaak in Engeland zijn ondergebracht. Tijdens dat telefoongesprek is de afspraak gemaakt dat de gemachtigde de gegevens over de nalatenschap schriftelijk zal verstrekken. Vervolgens heeft de gemachtigde met een brief van 18 september 2007 verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet voor het recht van successie inzake de nalatenschap van erflaatster. In de brief heeft gemachtigde vermeld dat die brief moet worden aangemerkt als een verzoek tot vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n Awr.

2.5. Op 4 februari 2008 heeft verweerder van de gemachtigde een aangifte recht van successie ontvangen. In de aangifte is onder punt 8 een totaal aan bezittingen, waaronder bankrekeningen en effecten, opgenomen van € 591.275 waarop een bedrag van € 56.271 aan schulden in mindering is gebracht. De bankrekeningen werden volgens de aangifte aangehouden in het Verenigd Koninkrijk. De effecten betroffen met name Zwitserse fondsen. Na aftrek van € 12.004 wegens begrafenis- of crematiekosten is onder punt 9 een zuiver saldo van de nalatenschap verantwoord van € 523.000. Onder punt 13 Fictieve verkrijgingen is vermeld dat iemand recht heeft op een uitkering als gevolg van overlijden op grond van een levensverzekering. In de aangifte is onder punt 15 tevens verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over € 526.862. Op blad 7 onder punt 13g is onder ficties meegedeeld dat de waarde van diverse levensverzekeringsuitkeringen € 54.819 bedraagt. In een bijlage “Berekening verschuldigde belasting” heeft eiseres als belastbare som voor een vrijstelling van € 7.996 vermeld € 569.823.

2.7. Op 11 februari 2008 heeft een medewerker van de Belastingdienst telefonisch met de gemachtigde van eiseres gesproken over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn.

2.8. Vervolgens heeft verweerder op 18 augustus 2008 aan de gemachtigde een brief verzonden met het verzoek om toezending van de aanslag van het in het Verenigd Koninkrijk geheven successierecht. Met een brief van 3 september 2008 heeft de gemachtigde de gevraagde gegevens toegezonden. Met een brief van 9 september 2008 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde meegedeeld dat geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bestaat en de gemachtigde tot 1 oktober 2008 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aankondiging tot afwijking van de aangifte.

2.9. Op 16 december 2008 heeft verweerder de navorderingsaanslag successierecht opgelegd waarin de belaste verkrijging is vastgesteld op € 523.000, waarover € 96.500 is verschuldigd na toepassing van tariefgroep 1.

3. Geschil

3.1. In geschil is of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Awr. Zo ja, dan is voorts in geschil of ook nagevorderd kan worden over de in Nederland gelegen vermogensbestanddelen. Zo nee, dan is voorts in geschil of verweerder zich op interne compensatie kan beroepen voor wat betreft de in de navorderingsaanslag niet begrepen waarde van levensverzekeringsuitkeringen.

3.2. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot nihil, omdat verweerder geen beroep zou toekomen op de verlengde navorderingstermijn. Subsidiair en meer subsidiair stelt eiseres dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van € 79.542, omdat gelet op de onder 2.3 bedoelde mededeling sprake is van een ambtelijk verzuim en omdat de binnenlandse vermogensbestanddelen niet in de navordering mogen worden betrokken.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 16, derde lid, Awr vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In het vierde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat die bevoegdheid vervalt na twaalf jaren, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt aangehouden. Niet is in geschil dat ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds meer dan vijf jaren waren verstreken sedert het overlijden en dus het tijdstip van ontstaan van de belastingschuld.

4.2. In zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, inzake Passenheim-van Schoot heeft het Hof van Justitie het oordeel gegeven dat onder meer meebrengt dat, indien er geen eerdere aanwijzingen zijn van het bestaan van buitenlandse vermogensbestanddelen, het EG-recht zich er in beginsel niet tegen verzet dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR wordt toegepast ten aanzien van die buitenlandse vermogensbestanddelen. In zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43050, LJN BJ9092, BNB 2010/199, heeft de Hoge Raad ter uitvoering van het oordeel van het Hof en met in achtneming van de overwegingen van het Hof nadere regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het hanteren van de verlengde navorderingstermijn. Voor onderhavige zaak is daarvan van belang: indien er aanwijzingen zijn van buitenlandse vermogensbestanddelen en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na het verstrijken van de termijn voor in Nederland aangehouden vermogensbestanddelen, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Dit laatste geldt volgens de Hoge Raad ongeacht het tijdstip waarop de aanwijzingen zijn verkregen.

4.3. Niet in geschil is dat er sprake is van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen zodat verweerder in beginsel de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Awr kan toepassen.

4.4. Vast staat dat verweerder tot 17 september 2007 geen aanwijzingen had van het bestaan van vermogensbestanddelen in het buitenland. Nadat verweerder bekend werd met de in het Verenigd Koninkrijk aangehouden vermogensbestanddelen is de navorderingsaanslag één jaar en drie maanden nadien opgelegd.

4.5. Verweerder heeft aangevoerd dat hij vanaf 17 september 2007 tot het moment waarop de navorderingsaanslag is opgelegd diverse malen heeft gecorrespondeerd met de gemachtigde van eiseres over de omvang van de in het Verenigd Koninkrijk aangehouden vermogensbestanddelen en over het in het Verenigd Koninkrijk geheven successierecht, zodat hij de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid heeft vastgesteld.

4.6. Aangezien de navorderingsaanslag met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid en het verkrijgen van informatie over buitenlandse vermogensbestanddelen normaliter enige tijd in beslag zal nemen, acht de rechtbank op zichzelf een tijdsbestek van één jaar en drie maanden tussen bekend worden met aanwijzingen van vermogensbestanddelen in een buitenland en het opleggen van een navorderingsaanslag in beginsel niet getuigen van onvoldoende voortvarendheid.

4.7. In onderhavig geval heeft verweerder het niet noodzakelijk geacht inlichtingen bij derden, c.q. belastingautoriteiten in het buitenland, in te winnen, zodat noodzakelijk tijdsverloop ter verkrijging van dergelijke (nadere) inlichtingen in deze casus geen rol speelt. De vraag komt daarom op of verweerder overigens met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag heeft voorbereid en vastgesteld aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan.

4.8.1. Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

4.8.2. Op 17 september 2007 kreeg verweerder van de gemachtigde van eiseres telefonisch informatie over de door eiseres in het Verenigd Koninkrijk aangehouden vermogensbestanddelen waarna eiseres met een, door verweerder op 19 september 2007 ontvangen, brief heeft verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet voor het recht van successie.

4.8.3. Op 4 februari 2008 heeft verweerder de aangifte voor het recht van successie van eiseres ontvangen.

4.8.4. Op 11 februari 2008 heeft verweerder telefonisch met de gemachtigde gesproken over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn.

4.8.5. Over de periode tussen 11 februari 2008 en 18 augustus 2008 heeft verweerder ter zitting het volgende verklaard:

“Na binnenkomst van de aangifte, gaat die naar de administratie om in te voeren in het (GRS) computersysteem. Vervolgens wordt gekeken wie de aanslag moet behandelen. Gelet op de materie is de zaak daarna overgedragen aan een specialistenteam in S. Daar gaat enige tijd overheen. Ik weet niet wanneer de aangifte is doorgestuurd naar S, maar dat duurt normaal zo’n veertien dagen.

Wanneer mijn collega in S de zaak ter hand heeft genomen weet ik niet. Waarschijnlijk heeft de zaak zes maanden in de kast gelegen, mede vanwege de vakantieperiode.”

4.8.6. Vervolgens heeft verweerder met een brief van 18 augustus 2008 aan eiseres verzocht om informatie te verstrekken over het in het Verenigd Koninkrijk geheven successierecht. Het antwoord op deze brief heeft verweerder op 3 september 2008 ontvangen.

4.8.7. Eiseres is vervolgens tot 1 oktober 2008 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen tot afwijking van de aangifte. Na het verstrijken van deze termijn is met dagtekening 16 december 2008 de navorderingsaanslag opgelegd.

4.9. Uit dit overzicht volgt dat verweerder in de periode tussen 4 februari 2008 en 18 augustus 2008 geen andere handeling heeft verricht dan het registreren en intern doorzenden van de aangifte naar een gespecialiseerde medewerker. De rechtbank tekent daarbij aan dat uit het feit dat op 11 februari 2008 reeds naar aanleiding van de aangifte contact werd opgenomen, kan worden afgeleid dat toen reeds een groot deel van die werkzaamheden, registratie en eerste beoordeling, was verricht. Uit de verklaring volgt ook dat met die handelingen overigens slechts zeer beperkte tijd gemoeid is en een termijn van 6 maanden daarvoor verre van vereist is. In de periode tussen 11 februari 2008 en 18 augustus 2008 is verder geen sprake geweest van communicatie richting eiseres of ander onderzoek. Een dergelijke periode van nagenoeg stilzitten, brengt daarom mee dat de conclusie moet zijn dat verweerder de navorderingsaanslag niet met redelijke voortvarendheid heeft opgelegd.

4.10. Ter zitting heeft verweerder zich op interne compensatie beroepen ten aanzien van de in de aangifte voor het recht van successie voor het jaar 2002 vermelde levensverzekeringsuitkeringen ten bedrage van € 54.819, die hij had verzuimd in de vaststelling van de aangifte te betrekken.

4.11. Met een beroep op interne compensatie kan een aanslag, die de toetsing in rechte geheel of gedeeltelijk niet kan doorstaan, en dus ook een navorderingsaanslag, niettemin (deels) in stand blijven voor zover verweerder – in beroep - een feit of omstandigheid aandraagt die leidt tot verhoging van de verschuldigde belasting, terwijl dat feit of die omstandigheid bij het opleggen van de navorderingsaanslag nog niet in aanmerking is genomen. Voor een dergelijk beroep op interne compensatie is echter geen plaats in een geval als het onderhavige waarin met toepassing van de verlengde navorderingstermijn de navorderingsaanslag wordt opgelegd, omdat op grond van het recht van de Europese Unie in een situatie als de onderhavige de belastingaanslag slechts dan in stand kan blijven indien de vijfjaarstermijn niet verder is overschreden dan nodig was om de navorderingsaanslag met de nodige voortvarendheid voor te bereiden en op te leggen. Als de navorderingaanslag echter zelf niet met vereiste voortvarendheid is opgelegd en daarom niet in stand kan blijven, zoals in dit geval, is er geen plaats voor toepassing van het leerstuk van de interne compensatie, noch daargelaten dat uit de vaststaande feiten omtrent de bij de aangifte aangeleverde gegevens volgt dat het niet in de aanslag betrekken van deze post in wezen uitsluitend het gevolg is van een onzorgvuldige behandeling door verweerder van de aangeleverde gegevens tijdens de aanslagvaststelling.

4.7. Nu verweerder de navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid heeft opgelegd, komt aan verweerder vanwege strijd met het EU-recht geen beroep toe op de verlengde navorderingstermijn van artikel 12, vierde lid, Awr, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard en de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van dupliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 (tarief tot 1 oktober 2009) en een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag in het recht van successie en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.