Rechtbank Haarlem, 20-04-2011, BR2606, 10/2637
Rechtbank Haarlem, 20-04-2011, BR2606, 10/2637
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 20 april 2011
- Datum publicatie
- 21 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BR2606
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY6350, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/2637
Inhoudsindicatie
Iw. Voorwaardelijke kwijtschelding aanslag schenkingsrecht. Moment van staking van de onderneming
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/2637
Uitspraakdatum: 20 april 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. [A]
en
de ontvanger van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser bij beschikking van 15 augustus 2002 voorwaardelijke kwijtschelding en uitstel van betaling verleend van de aan eiser opgelegde aanslag schenkingsrecht ten bedrage van € 71.200.
1.2. Eiser heeft verweerder bij brief van 28 mei 2008 verzocht om definitieve kwijtschelding van de aanslag te verlenen. Bij beschikking van 8 juli 2008 heeft verweerder het verzoek om kwijtschelding van de aanslag afgewezen.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2010 het tegen die beschikking gemaakte bezwaar afgewezen.
1.4. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Namens eiser is verschenen [B], kantoorgenoot van de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door [C], bewindvoerder van eiser. Namens verweerder is verschenen mr. [D].
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser exploiteerde tot en met 30 april 2000 tezamen met zijn vader een agrarische onderneming in de vorm van een maatschap.
2.2. Per 1 mei 2000 heeft eiser het aandeel van zijn vader in de maatschap overgenomen. Eveneens op 1 mei 2000 heeft eisers vader een deel van de overdrachtsprijs aan eiser geschonken. Het bedrag van deze schenking was € 411.918 (ƒ 907.748).
2.3. Ter zake van deze schenking is aan eiser met dagtekening 3 juli 2002 een aanslag schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van € 71.200. Tegen deze aanslag is geen bezwaar gemaakt.
2.4. Bij brief van 24 januari 2002 heeft eiser met een beroep op de in het jaar 2000 geldende kwijtscheldingsregeling van artikel 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) verzocht om voorwaardelijke kwijtschelding en uitstel van betaling van het gehele bedrag van de aanslag.
2.5. Bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft verweerder aan eiser voorwaardelijke kwijtschelding alsmede uitstel van betaling verleend voor het bedrag van de aanslag. In die beschikking staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Op de kwijtschelding c.q. het verleende uitstel zijn tevens de volgende bepalingen van toepassing:
Voorwaarden kwijtschelding - De belastingschuldige zet de onderneming, te rekenen vanaf het tijdstip van overlijden van de erflater of het tijdstip van de schenking gedurende ten minste 5 jaren –in het geval van schenking, 10 jaren- rechtstreeks voort;
- (…)
Vermindering
Voorwaardelijke kwijtschelding/uitstel De ontvanger vermindert het bedrag waarvoor de voorwaardelijke kwijtschelding is verleend en hetterzake verleende uitstel voorzover:
- de belastingschuldige de voortgezette onderneming of het voortgezette gedeelte staakt, anders dan door overlijden van de belastingschuldige;
- (…)
(…)”
2.6. Bij brief van 28 mei 2008 heeft eiser verweerder verzocht om definitieve kwijtschelding van het bedrag van de aanslag. In die brief staat, voor zover van belang, onder meer het volgende vermeld:
(…)“
De reden van ons verzoek is de volgende.
De heer [X] heeft een geestelijke handicap waardoor hij na de overname van het bedrijf van zijn vader op 1 mei 2000 steeds minder in staat is om de werkzaamheden terzake van de onderneming uit te voeren. In dit verband ontvangt de heer [X] met terugwerkende kracht tot 2007 een Wajonguitkering.
De voortzetting van het bedrijf op termijn komt in gevaar en in dit verband hiermee heeft de heer [E] telefonisch met u overlegd of u mogelijkheden zag met betrekking tot een permanente kwijtschelding van voornoemd bedrag indien nog niet zou zijn voldaan aan de onder de oude wet geldende termijn welke nog steeds van kracht is.
(…)
In de huidige situatie van cliënt constateren wij het volgende:
1. Een staking van de onderneming gezien de geestelijke handicap van cliënt wordt bemoeilijkt door de toepassing van de 10 jaars termijn.
2. De onderneming lijdt al vanaf de overname van het bedrijf in 2000 structureel verlies.
(…)
Mocht u niet bereid zijn aan ons verzoek tegemoet te komen dan ziet de heer [X] zich genoodzaakt om het bedrijf voort te zetten totdat aan de 10 jaars termijn is voldaan. (…)”
2.7. Bij brief van 13 augustus 2008 heeft eiser het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, voor zover van belang, als volgt gemotiveerd:
“(…)
Wij benadrukken in dit verband dat er tot nu toe geen situatie is gecreëerd waardoor de heer [X] zijn onderneming heeft gestaakt. Hij heeft 30 hectare land waarvan het aardappelland verhuurd wordt, hij schaart vee in, heeft schapen en een deel van zijn grond wordt voor akkerbouw gebruikt (voor zijn eigen rekening). (…)
Teneinde tot een oplossing te komen stellen wij u het volgende voor: de heer [X] verkoopt zijn gronden onder het beding dat hij de grond tot een maand na de tien jaars periode mag exploiteren. Hij zal de exploitatie vervolgens voor eigen rekening en risico c.f. de eerder in deze brief genoemde wijze voortzetten.
(…)”
2.8. Bij brief van 19 augustus 2008 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Holland Noord, kantoor [PLAATSNAAM] (hierna: de inspecteur), voor zover van belang, aan de gemachtigde van eiser het volgende geschreven:
“(…)
Van de afdeling invordering ontving ik de brieven die u inzake bovengenoemde belastingplichtige hebt gestuurd naar de heer [F].
Uit deze brieven blijkt dat er ter zake van de onderneming van de heer [X] sprake is van structurele verliesgevendheid. De jaren 2003 t/m 2006 laten de volgende resultaten zien:
2003: -10.089
2004: - 8.647
2005: -18.709
2006: -23.192
Deze resultaten alsmede hetgeen u hebt gesteld in uw brieven aan de heer [F] kunnen tot geen andere conclusie leiden dat de bron blijkbaar is opgedroogd en dat tot staking van de onderneming dient te worden overgegaan.
Ik deel u dan ook mede dat ik een verlies over 2007 niet meer zal accepteren (…).
Wat mij betreft hanteert u 30-04-2007 als stakingsdatum.
(…)”
2.9. Bij brief van 22 augustus 2008 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“(…)
Naar aanleiding van onze correspondentie heeft de Inspecteur inkomstenbelasting u op 19 augustus een brief gezonden. In deze brief stelt hij dat voor de inkomstenbelasting van uw cliënt, de bron “winst uit onderneming” in 2007 is komen te vervallen. Hierdoor is er sprake van staking van de onderneming. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de voorwaardelijke kwijtscheldingsbeschikking ingetrokken moet gaan worden.
(…)”
Bij deze passage is, kennelijk van de zijde van verweerder, met de hand de volgende aantekening gemaakt:
“had ik al gedaan op 8-7-2008”
2.10. Bij brief van 24 februari 2009 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van eiser, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“(…)
Naar aanleiding van uw brief van 10.02.09 bericht ik u als volgt.
Uit de gepresenteerde jaarcijfers over 2007/2008 blijkt weer een negatief resultaat (werkelijke cijfers). Ook uit de begrote cijfers 2008/2009 blijkt een negatief resultaat (…), Ik kan niet anders dan concluderen dat er vanaf 2000 t/m 2009 verlies geleden wordt. Op basis van een begroot zeer klein positief resultaat in 2009/2010 ga ik niet mijn standpunt wijzigen dat er geen sprake is van een bron.
Ik blijf dan ook van mening dat er geen bron meer aanwezig is.
(…)”
2.11. Bij brief van 14 januari 2010 heeft de gemachtigde van eiser, voor zover van belang, in het kader van de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 aan de inspecteur het volgende geschreven:
“(…)
Het feit dat wij om pragmatische redenen instemmen met uw becijfering staat, zoals u zelf al in uw brief verwoord, uiteraard los van ons oordeel over de aanwezigheid van een bron van inkomen. (…)”
2.12. Bij brief van 14 januari 2010 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van eiser, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“(…)
Dat er sprake is van een langlopende liquidatie ben ik niet met u eens. De onderneming is vanwege het ontbreken van een bron, per 30-04-2007 gestaakt en vanaf die datum wordt er voor rekening van de belastingplichtige geen onderneming meer gedreven. (…)”
2.13. De onderneming is een gecombineerd agrarisch bedrijf bestaande uit een melkveehouderij, het houden van slachtvee en akkerbouw. In oktober 2008 is het melkquotum verkocht. De exploitatie van het akkerbouwgedeelte en het slachtvee is voortgezet tot mei 2010. In mei 2010 zijn de landerijen verkocht en geleverd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder terecht het verzoek van eiser om kwijtschelding van de aanslag heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser moet worden geacht de onderneming geheel of gedeeltelijk te hebben gestaakt in 2007.
3.2. Eiser stelt dat de onderneming niet is gestaakt in 2007, maar pas in mei 2010 en dat derhalve het verzoek om kwijtschelding niet had mogen worden afgewezen. De staking in mei 2010 leidt er volgens eiser toe dat wordt voldaan aan de eis dat de onderneming na het tijdstip van de schenking nog ten minste 10 jaren door de belastingschuldige is voortgezet. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en kwijtschelding van de aanslag.
3.3. Verweerder stelt dat de onderneming feitelijk is gestaakt in 2007 en dat derhalve niet voldaan wordt aan de voortzettingseis. Bovendien is het volgens verweerder in strijd met het doel van de kwijtscheldingsregeling om aan te nemen dat op een later tijdstip is gestaakt dan het moment dat het besluit is genomen om de onderneming niet voort te zetten. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Iw (tekst 2000), worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding voor aanslagen in het recht van schenking ter zake van de verkrijging van vermogen van een onderneming of een gedeelte daarvan, mits de onderneming door de belastingschuldige rechtstreeks wordt voortgezet.
4.2. Ingevolge artikel 26, zevende lid, aanhef en onder a, van de Iw (tekst 2000), wordt de kwijtschelding uitsluitend verleend indien de onderneming vanaf het tijdstip van schenking ten minste tien jaren rechtstreeks wordt voortgezet.
4.3. In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) zijn nadere regels opgenomen. In 2000 luidde de tekst van de relevante bepalingen van de Uitvoeringsregeling als volgt:
- Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, verleent de ontvanger de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking voorwaardelijk kwijtschelding van het door hem verschuldigde schenkingsrecht in de gevallen als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de Iw.
- Ingevolge artikel 6a, vierde lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling vermindert de ontvanger het bedrag waarvoor voorwaardelijk kwijtschelding is verleend, en het ter zake verleende uitstel dienovereenkomstig, bij voor bezwaar vatbare beschikking voor zover de belastingschuldige de voortzetting van de onderneming of een gedeelte daarvan, staakt.
- Ingevolge artikel 6a, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling neemt de ontvanger na ommekomst van de in artikel 26, negende lid, van de Iw bedoelde termijn het besluit de voorwaardelijk verleende kwijtschelding om te zetten in een definitieve kwijtschelding bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Beschikking tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding
4.4. De beschikking van verweerder tot afwijzing van het verzoek om definitieve kwijtschelding van de aanslag dient te worden opgevat als voor bezwaar vatbare beschikking tot intrekking van de voorwaardelijke kwijtschelding in de zin van artikel 6a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Verweerder heeft immers, zo blijkt uit de beschikking en de daarna gevoerde correspondentie, naar aanleiding van het verzoek van eiser besloten om de voorwaardelijke kwijtschelding in te trekken omdat hij van mening was dat de onderneming in 2007 was gestaakt. Voorts acht de rechtbank hierbij van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat geen beschikking in de zin van artikel 6a, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling is genomen omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de voorwaardelijke kwijtschelding is ingetrokken. Wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat het verzoek om kwijtschelding ten onrechte is afgewezen, zal de voorwaardelijke kwijtschelding op grond van het achtste lid worden omgezet in een definitieve, aldus verweerder.
Moment van staking
4.5. Partijen zijn het erover eens dat in beginsel het stakingsmoment voor de inkomstenbelasting bepalend is voor het stakingsmoment dat voor de kwijtscheldingsregeling in aanmerking dient te worden genomen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de ratio van de kwijtscheldingsregeling in het onderhavige geval ertoe leidt dat een ander tijdstip in aanmerking dient te worden genomen. Indien moet worden aangesloten bij het tijdstip van staking voor de inkomstenbelasting dan moet de onderneming worden geacht per 30 april 2007 te zijn gestaakt, aldus verweerder.
4.6. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser, gelet op de ratio van de kwijtscheldingsregeling, moet worden geacht de onderneming te hebben gestaakt op het moment dat is besloten dat deze niet wordt voortgezet, heeft verweerder het volgende aangevoerd. Het doel van de kwijtscheldingsregeling is om bedrijfsopvolging te vergemakkelijken, derhalve om te voorkomen dat door een gebrek aan liquide middelen of relatief makkelijk te gelde te maken privé-vermogensbestanddelen ondernemingen gestaakt of verkocht moeten worden. Het doel van de regeling is derhalve niet kwijtschelding van schenkingsrecht; kwijtschelding is, aldus verweerder, het middel om het doel van de regeling te bereiken. Het voornemen van eiser om de onderneming voort te zetten totdat de termijn voor het verkrijgen van kwijtschelding is verstreken, strookt derhalve niet met het doel van de regeling. Volgens verweerder bestaat er voor het bereiken van het doel van de faciliteit geen behoefte meer aan kwijtschelding vanaf het tijdstip dat men het voornemen heeft de onderneming te staken.
4.7. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Indien er slechts een voornemen tot staking bestaat, kan niet worden gezegd dat er geen behoefte meer bestaat aan kwijtschelding. Van strijd met het doel van de regeling, welke beoogt bedrijfsopvolging te vergemakkelijken zolang de onderneming bestaat, is geen sprake. De bedrijfsopvolging komt immers nog steeds in gevaar wanneer op het moment dat het voornemen tot staking ontstaat, de kwijtschelding zou kunnen worden ingetrokken. Indien het standpunt van verweerder zou worden gevolgd, zou het enkele voornemen tot staking reeds (kunnen) leiden tot gedwongen staking of verkoop van een onderneming omdat gelden aan de onderneming moeten worden onttrokken doordat schenkingsrecht wordt verschuldigd. Gelet hierop is het eerder in strijd met het doel van de regeling om op grond van het enkele voornemen tot staking tot intrekking van de kwijtschelding over te gaan. Voor zover verweerder bedoelt dat de subjectieve bedoeling van eiser om de onderneming voort te zetten om de termijn voor kwijtschelding vol te maken, bepalend kan zijn voor het in acht te nemen stakingstijdstip voor de kwijtscheldingsregeling, kan dit niet als juist worden aanvaard. Dat een belastingplichtige wellicht met voortzetting van de onderneming – naast de voortzetting op zich – nog een ander doel beoogt te bereiken, namelijk kwijtschelding van schenkingsrecht, leidt er niet toe dat sprake is van strijd met het doel van de regeling. Voor het in aanmerking te nemen stakingsmoment dienen de objectieve omstandigheden in aanmerking te worden genomen en niet de subjectieve bedoeling van de belastingplichtige (vgl. HR 21 mei 1958, nr. 13574, BNB 1958/212).
4.8. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval voor het stakingsmoment dient te worden aangesloten bij het stakingsmoment voor de inkomstenbelasting. Tussen eiser en de inspecteur is echter geen overeenstemming bereikt over het moment van staking. Zij hebben een schikking bereikt over de aanslag IB/PVV 2007 waarin de vraag of er een moment van staking is, niet is beantwoord. Derhalve staat voor de inkomstenbelasting niet onherroepelijk vast dat de onderneming per 30 april 2007 is gestaakt.
4.9. Verweerder stelt dat de onderneming wegens het ontbreken van een bron is gestaakt per 30 april 2007. Volgens verweerder blijkt uit correspondentie tussen eiser en verweerder, en later tussen eiser en de inspecteur, dat de onderneming feitelijk is gestaakt in 2007. Volgens verweerder houdt het door de gemachtigde in de brief van 28 mei 2008 gemelde feit dat de onderneming al vanaf de overname in 2000 structureel verliesgevend is, in dat er geen sprake (meer) is van een bron in de zin van de Wet IB 2001. Bovendien geeft de omstandigheid dat eiser te kennen heeft gegeven de onderneming voort te zetten totdat aan de voortzettingseis van 10 jaar is voldaan, volgens verweerder aan dat het voortzetten van de onderneming niet (meer) wordt ingegeven door de objectieve verwachting met een organisatie van kapitaal en arbeid winst te behalen in het economisch verkeer.
4.10. Eiser betoogt dat de onderneming niet per 2007 is gestaakt. In 2007 is onderkend dat eiser niet in staat is de onderneming zelfstandig te exploiteren en is het voornemen om te staken opgevat en in 2008 is aan verweerder verzocht om definitieve kwijtschelding van de aanslag voor afloop van de tienjaarstermijn. Nadat het verzoek om kwijtschelding was afgewezen, is de onderneming door eiser voortgezet. Volgens eiser draaien in de agrarische sector veel ondernemingen verlies en is in het geval van een bedrijf met een oppervlakte van 30 hectare grond, zoals het bedrijf van eiser, niet verdedigbaar dat er geen bron van inkomen is. In oktober 2008 is het melkquotum verkocht omdat eiser steeds minder in staat bleek te zijn om de onderneming te exploiteren. Na 2008 werd op 15 hectare grond door eiser bloembollen, tarwe en aardappelen geteeld en werd de overige grond verpacht. De verwachting van eiser en zijn familie, die nauw bij de onderneming betrokken was, is steeds geweest dat er winst gemaakt zou kunnen worden. De vader van eiser heeft zich steeds bezig gehouden met het rendabel maken van de onderneming. De exploitatie van het akkerbouwgedeelte en het slachtvee is voortgezet tot mei 2010. Het land is volgens eiser in mei 2010 geleverd en tot die tijd op de balans van de onderneming blijven staan. Tot en met het boekjaar 2009/2010 zal winstaangifte worden gedaan, aldus eiser. Eiser was derhalve tot 1 mei 2010 fiscaal ondernemer.
4.11. Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is onder meer vereist dat er redelijkerwijs voordeel te verwachten is. Nu er geruime tijd geen sprake is geweest van winst uit onderneming, dient de vraag te worden beantwoord of die bron van inkomsten in 2007 was opgedroogd. Tussen partijen staat vast dat de enkele verkoop van het melkquotum van dermate gering belang is dat dit geen gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming betekent. Dan blijft over de stelling van verweerder dat de onderneming al een aantal jaren verliesgevend was. Uit de over en weer gestelde omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat in 2007 redelijkerwijs geen voordeel uit de onderneming meer kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat in het verzoek om definitieve kwijtschelding van 28 mei 2008 is aangegeven dat eiser vanwege zijn geestelijke handicap steeds minder in staat is om de werkzaamheden ter zake van de onderneming uit te voeren, is daartoe niet voldoende. Alleen al het feit dat in dezelfde brief is aangegeven dat eiser het bedrijf zal voortzetten indien geen kwijtschelding wordt verleend, leidt ertoe dat verweerder niet zonder meer mocht aannemen dat reeds in 2007 geen winst meer kon worden verwacht. Tegenover de stelling van eiser dat hij ook na de verkoop van het melkquotum in 2008 de exploitatie van het akkerbouw- en veeteeltgedeelte heeft voortgezet, heeft verweerder onvoldoende concreet aangegeven waarom er desondanks geen winst viel te verwachten. De enkele stelling dat er al jaren verlies werd geleden is hiertoe onvoldoende. Aangezien, zoals door verweerder niet is weersproken, veel agrarische bedrijven fiscaal verlies draaien kon verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de verliesgevendheid van de onderneming. Dat de door eiser verrichte omvang en aard van de werkzaamheden in de onderneming onvoldoende zouden zijn om een objectieve winstverwachting te rechtvaardigen, heeft verweerder niet onderbouwd met concrete gegevens. Voorts valt niet in te zien dat het enkele voornemen om vanwege persoonlijke omstandigheden de onderneming te staken, ertoe leidt dat de voortzetting van de onderneming niet langer wordt ingegeven door de objectieve verwachting om winst te behalen.
4.12. Gelet op het voorgaande kan de onderneming niet worden geacht te zijn gestaakt in 2007. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de voorwaardelijke kwijtschelding ingetrokken op de grond dat de onderneming zou zijn gestaakt in 2007. De beschikking tot intrekking van de aan eiser verleende voorwaardelijke kwijtschelding zal dan ook worden vernietigd. Voorts heeft de onderhavige procedure geen betrekking op een beschikking tot omzetting van de voorwaardelijke kwijtschelding in een definitieve, welke beschikking overigens door verweerder nog dient te worden genomen. De bevoegdheid van de rechtbank op de voet van artikel 8:72, vierde lid, slot, van de Algemene wet bestuursrecht om bij gegrondverklaring zelf in de zaak te voorzien, strekt niet zover dat de rechtbank bevoegd zou zijn om zelf een beschikking op grond van artikel 6a, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling te nemen.
Ten overvloede
4.13. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de verkoop van het melkquotum in 2008 er volgens hem niet toe leidt dat daardoor sprake is van een gedeeltelijke staking van de onderneming, en er ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die tot het oordeel leiden dat de onderneming ná 2007 en vóór 1 mei 2010 is gestaakt, er op grond van de thans aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens van dient te worden uitgegaan dat eiser heeft voldaan aan de eis dat de onderneming ten minste tien jaar wordt voortgezet vanaf het tijdstip van schenking.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking tot intrekking van de voorwaardelijke kwijtschelding van de aan eiser opgelegde aanslag schenkingsrecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. M. Koole en mr. M.H.L.C. Bijvoet, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.