Home

Rechtbank Haarlem, 27-06-2011, BR3393, 09/5301, 09/5302

Rechtbank Haarlem, 27-06-2011, BR3393, 09/5301, 09/5302

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 juni 2011
Datum publicatie
28 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR3393
Zaaknummer
09/5301, 09/5302

Inhoudsindicatie

Premieplicht. Eiser is op grond van het Verdrag rijnvarenden premieplichtig in Nederland. Aan de E-106 verklaring komt geen betekenis toe. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 09/5301 en 09/5302

Uitspraakdatum: 27 juni 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2005 en 2006 aanslagen (aanslagnummers [NUMMER A] en [NUMMER B]) opgelegd waarbij verweerder onder meer premies volksverzekeringen heeft geheven en bij elke aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening heeft gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 september 2009 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep tegen de aanslag 2005 heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 09/5301 en het beroep tegen de aanslag 2006 onder nummer 09/5302.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B].

1.6. De rechtbank heeft de uitspraak nader bepaald op heden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2005 en 2006 in Nederland.

2.2. In de jaren 2005 en 2006 werkte eiser als stuurman in loondienst op het binnenvaartschip [NAAM] (hierna: het schip). Vanaf 5 januari 2005 staat eiser op de loonlijst [BEDRIJF A]EDRIJF A] S.A., een vennootschap naar Luxemburgs recht (hierna ook [BEDRIJF A]). [BEDRIJF A] maakt onderdeel uit van [BEDRIJF B] Group te [PLAATSNAAM].

2.3. De eigenaar van het schip is in 2005 en 200[C] (hierna: [C]). [C] is woonachtig te [PLAATSNAAM] in Nederland.

2.4. Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 23 september 2004 aan eigenaar [C] te [PLAATSNAAM] een rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven. In de verklaring is onder meer vermeld dat het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Als exploitant is op de verklaring vermeld: “[C] samen met [BEDRIJF A] SA”

2.5. Het schip voer in de jaren 2005 en 2006 op diverse Europese binnenwateren waaronder de Rijn.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiser in 2005 en 2006 verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen en uit dien hoofde in Nederland premieplichtig is.

3.2. Eiser voert aan dat hij niet verzekerd is onder de Nederlandse wetgeving maar dat de wetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is. Hij voert daartoe primair aan dat hij in loondienst is van een in Luxemburg gevestigde onderneming en behoort tot het varend personeel van die onderneming en dat daarom op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EEG) 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen de Luxemburgse wetgeving van toepassing is. Subsidiair voert hij aan dat als het herziene Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden van 30 november 1979 (hierna: Verdrag rijnvarenden) van toepassing is, ook dat verdrag (artikel 11, tweede lid) naar de wetgeving van Luxemburg verwijst omdat [BEDRIJF A] het schip exploiteert en zetel heeft in Luxemburg. Hij beroept zich voorts op een door Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring en gelijke behandeling met andere werknemers. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen voor zover daarbij premies volksverzekeringen zijn geheven.

3.3. Verweerder voert aan dat het Verdrag rijnvarenden de Nederlandse wetgeving als toepasselijke wetgeving aanwijst omdat [C] in 2005 en 2006 exploitant van het schip is en voorts in Nederland woonachtig is en dat eiser onder de Nederlandse wetgeving verzekerd en premieplichtig is en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft verzocht de Sociale Verzekeringsbank op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen. Hij heeft erop gewezen dat de Sociale Verzekeringsbank (een van) de bevoegde Nederlandse autoriteit(en) is onder het Verdrag rijnvarenden en voor andere premieplichtigen regularisatieregelingen met de bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft getroffen. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat de premies aan de Sociale Verzekeringsbank ten goede komen.

4.2. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het tweede lid is daaromtrent bepaald dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd. Het feit dat de geheven premies betrekking hebben op sociale wetgeving op grond waarvan de Sociale Verzekeringsbank uitkeringen verstrekt, maakt de Sociale Verzekeringsbank nog niet tot rechtstreeks belanghebbende bij de belastingaanslag. Hetzelfde geldt voor het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (een van) de bevoegde Nederlandse autoriteit(en) is. De Sociale Verzekeringsbank is daarom geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb en daarom ook geen belanghebbende in de zin van artikel 8:26 Awb. Overigens komt de Sociale Verzekeringsbank ook geen beroepsrecht toe gelet op artikel 26a, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat hij ook om die reden geen belanghebbende is. De rechtbank wijst daarom het verzoek van eiser af om de Sociale Verzekeringsbank in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

4.3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, Verordening (EEG) 1407/71, dat ziet op internationale bepalingen welke de Verordening onverlet laat en dat in de jaren 2005 en 2006 gold, blijft het Verdrag rijnvarenden van toepassing. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden wordt - voor zover hier van belang - onder “rijnvarende” voor de toepassing van het verdrag verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht alsmede de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag rijnvarenden is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

4.4. Vaststaat - zulks vloeit voort uit de vaststaande feiten en is overigens niet in geschil - dat het schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en dat eiser in de jaren 2005 en 2006 als werknemer behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van het schip. Voorts is niet in geschil dat de onder 2.4 bedoelde rijnvaartverklaring een certificaat is als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Eiser is daarom een rijnvarende in de zin van het Verdrag rijnvarenden. Dat het schip in 2005 en 2006 ook over andere waterwegen voer dan de Rijn, zoals bedoeld in het Verdrag rijnvarenden, en, zoals eiser stelt, dat hij niet steeds werkzaam was op het schip als het op de Rijn voer, doet daar niet aan af. De tekst van artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden stelt voor toepasselijkheid van het verdrag niet de eis dat de werknemer uitsluitend op de Rijn werkzaam is. Uit het samenstel van regelingen die betrekking hebben op de rijnvaart, waaronder de Rijnvaart-akte en het Verdrag rijnvarenden, volgt bovendien dat de strekking van de regelingen niet is het verdrag uitsluitend van toepassing te laten zijn op schepen die uitsluitend over de Rijn en zijn zijrivieren varen en niet van toepassing is als dergelijke schepen mede op andere wateren varen.

4.5. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden is - voor zover hier van belang - van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip (vgl. Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag rijnvarenden). De strekking van het Verdrag rijnvarenden is gelet op artikel 11, eerste lid, om slechts de (sociale) wetgeving van één Verdragsluitende Staat als toepasselijke wetgeving aan te wijzen. Uit die strekking vloeit voort dat er voor toepassing van dit verdrag slechts een in één van de Verdragsluitende Staten gevestigde exploitant als “onderneming waartoe het schip behoort”, kan worden aangewezen in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De eigendom van het schip en het werkgeverschap ten aanzien van de werknemers aan boord zijn voor de vraag of sprake is van een “onderneming waartoe het schip behoort” (hierna aangeduid als de exploitant), op zichzelf niet doorslaggevend. De vermelding van de exploitant op de rijnvaartverklaring vormt een belangrijke aanwijzing voor het antwoord op de vraag wie exploitant is, maar de feitelijke situatie is voor de uiteindelijke vaststelling van de toepasselijke wetgeving beslissend.

4.6. Verweerder stelt dat [C] en niet [BEDRIJF A] in 2005 en 2006 exploitant van het schip is in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder een verklaring van 24 augustus 2009 overgelegd van M. Lagendijk, in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de inspecteur/Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal. De verklaring luidt:

“Ambtsedige verklaring

Op 18 juni 2009 heb ik de heer [D] bezocht, zijnde de broer van de in het onderzoek betrokken

werkgever, de heer [C]. Hij verzorgt via zijn bedrijf [BEDRIJF C] BV (logistieke dienstverlening)

de administratie van [BEDRIJF D] BV en treedt op als woordvoerder en gemachtigde van

de heer [C] (fiscaal nummer/burgerservicenummer/sofinummer [nummer]).

De heer [D] verklaarde het volgende: [BEDRIJF D] BV is de opvolger van de

eenmanszaak [C] en is eigenaar van één schip, het [NAAM SCHIP]. De BV doet geen zaken met

[BEDRIJF A]. De exploitatie van het schip [NAAM SCHIP] wordt sinds het moment dat de

rechtsvorm van de onderneming een besloten vennootschap is, juni 2007, gevoerd door [BEDRIJF E] S.A.R.L. dat in september 2008 [BEDRIJF F] S.AR.L. is gaan heten. [BEDRIJF D] BV

verhuurt het schip [NAAM SCHIP] aan de exploitant. De inkomsten voor [BEDRIJF D] BV bestaan

uit de huuropbrengsten van het schip. Dit is ook op te maken uit de maandelijkse btw aangiften die

een vast karakter hebben.

De heer [C] vaart op het schip en heeft daarvoor een arbeidsovereenkomst met de

exploitant.

Ik heb kopieën van de charterverdragen en van de arbeidsovereenkomst tussen de heer [C]

en genoemde exploitanten in mijn bezit.

Uit beide overeenkomsten en de gevraagde mondelinge aanvullingen over de feitelijke omstandigheden concludeer ik dat de exploitatie voor 100% in handen is van de hiervoor genoemde

Luxemburgse bedrijven. Zij dragen alle verantwoordelijkheid en risico’s. Dit komt overeen met de

Rijnvaartverklaring van 14 november 2008 waarop vermeld staat dat [BEDRIJF F] SARL de exploitant is.

Dit alles betreft echter de periode dat de rechtsvorm een besloten vennootschap betrof, genaamd

[BEDRIJF D] BV. Deze vennootschap is eind mei 2007 opgericht. De voorganger is de eenmanszaak [C]. Ook over die periode heb ik een onderzoek ingesteld. Daarvoor heb ik op

11 augustus 2009 wederom de heer [D] bezocht die voor mij alle administratie van de jaren

2004 tot en met 2007 heeft overgelegd. Deze administratie was verzorgd door het accountantskantoor

[BEDRIJF G] te [PLAATSNAAM].

In deze administratie trof ik o.a. maandelijkse facturen aan van [BEDRIJF A] S.A. Hierop werden

bedragen in rekening gebracht waarbij als omschrijving werd gegeven: “General Management costs”.

De hoogte van de bedragen was iedere maand verschillend. Als voorbeeld noem ik de factuur van

december 2004. Hierop wordt een bedrag van € 10.637,71 in rekening gebracht. Ik heb een kopie van

deze factuur gemaakt en aan mijn dossier toegevoegd. Op mijn vraag waar de facturen betrekking op

hadden kon de heer [C] geen antwoord geven. Evenmin op de vraag hoe de gefactureerde

bedragen werden gecontroleerd op juistheid. Een contract of overeenkomst tussen [C] en

[BEDRIJF A] S.A. was er volgens hem niet wat hij per e-mail nog eens heeft bevestigd.

Bladerend door het grootboek stelde ik vast dat de facturen van [BEDRIJF A] S.A. geboekt werden

op grootboek 4060 die de naam droeg van “[BEDRIJF A] personeelskosten”. Vanwege de naam van deze

grootboekrekening en omdat er, behalve wat kosten voor zogenaamde aflossers (grootboek 4050),

geen loonkosten in de administratie voorkwamen, concludeer ik dat de facturen van [BEDRIJF A]

S.A. allemaal betrekking hadden op het inlenen van personeel.

De rest van de administratie vertoonde het beeld van een normaal bedrijf. Alle soorten kosten

kwamen voor waaronder onderhoud, opleiding, verzekeringen, reis- en verblijfkosten, enzovoort.

Omdat er ook bedragen in de administratie voorkwamen die betrekking hadden op boetes, schadeuitkeringen en verlies wegens niet verhaalbare buitenlandse BTW, concludeer ik dat gebruikelijke

bedrijfsrisico’s voor rekening kwamen van de éénmanszaak [C]. Het verbaast mij dan ook

ten zeerste dat op de Rijnvaartverklaring van 23 september 2004 als exploitant zowel [C]

vermeld staat als [BEDRIJF A] SA. Op basis van hetgeen hiervoor allemaal gemeld is ga ik er van

uit dat [C] de enige exploitant was.

Tot zover mijn bevindingen.”

4.7. Eiser stelt dat [BEDRIJF A] de exploitant is en niet [C]. Eiser stelt dat de [BEDRIJF B] het schip destijds aan [C] heeft verkocht, daartoe geld heeft geleend aan [C] en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [BEDRIJF A]. [BEDRIJF A] pleegde onderhoud, hield veiligheidstoezicht en deed technisch management en crewmanagement. [BEDRIJF A] heeft een bevrachtingsovereenkomst gesloten met een zekere [E], die geen relatie is van [C]. De gebruikelijke bedrijfsrisico’s kwamen net zo goed voor rekening van [C] als van [BEDRIJF A] en [BEDRIJF A] maakte net zo goed kosten ter zake van de exploitatie. [C] was niet de enige exploitant. Eiser heeft deze ter zitting opgeworpen stellingen niet met bewijs onderbouwd. In de bezwaarfase heeft hij – alleen – overgelegd de rijnvaartverklaring, loonstroken van [BEDRIJF A] en een “Arbeitszeugnis” van 16 juli 2007 over de periode 5 januari 2005 tot en met 30 juni 2007 met een “Arbeitsvertragauflösung”van 25 juni 2007 (tezamen kennelijk vormend een getuigschrift over het dienstverband van eiser met [BEDRIJF A]).

4.8. Hoewel eiser met zijn eerst ter zitting aangevoerde stellingen lijkt aan te willen geven dat [BEDRIJF A] de exploitant was, komen zijn stellingen erop neer dat [C] mede het schip exploiteerde, aangezien hij stelt dat de gebruikelijke bedrijfsrisico’s net zo goed voor rekening van [C] als van [BEDRIJF A] kwamen. Zijn stellingen over het uitsluitend of voor onderhavige regeling doorslaggevend exploitantschap van [BEDRIJF A] heeft hij echter niet met bewijs onderbouwd. De in bezwaar overgelegde stukken bevatten dat bewijs niet. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft hij die stellingen dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft met de verklaring van Lagendijk voornoemd zijn stellingen over het exploitantschap wel onderbouwd. Uit die verklaring blijkt dat Lagendijk een (beperkt) boekenonderzoek bij [C] heeft uitgevoerd en [D] heeft ondervraagd, die blijkens de verklaring de administratie van [C] voert en als gemachtigde van [C] optreedt. De rechtbank ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat die verklaring de bevindingen van de ambtenaar weergeeft. De rechtbank ziet ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen. Die bevindingen wijzen erop dat [BEDRIJF A] in de jaren 2005 en 2006 aan [C] personeelskosten in rekening bracht, maar dat overige bedrijfskosten in verband met de exploitatie van het schip voor rekening van [C] kwamen. Een overeenkomst tussen [C] en [BEDRIJF A] over de exploitatie van het schip heeft hij niet aangetroffen. Nu [C] de eigenaar is van het schip, is zonder aanwijzingen over het bestaan van contracten over exploitatie tussen [C] en [BEDRIJF A] en nader overtuigend bewijs daarvoor, niet aannemelijk dat de exploitatie niet bij de eigenaar zelf lag.

4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Dat oordeel wordt niet anders door de overlegging door eiser van de E-106 verklaring. Het betreft een verklaring die gebaseerd is op Verordening (EEG) 1408/71. Nu die Verordening toepassing mist, komt aan die verklaring, wat daar overigens ook van zij, geen waarde voor de onderhavige beoordeling toe. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook. Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verwezen naar werknemers op andere schepen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onderhavige beoordeling sprake is van gelijke gevallen. Voor zover hij in dit verband een beroep doet op “regularisatie”, omdat de Sociale Verzekeringsbank over die werknemers alsnog akkoorden heeft gesloten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, gaat het beroep op gelijkheid of vertrouwen niet op. Enerzijds omdat verweerder in de onderhavige beoordeling geen optreden van een andere autoriteit kan worden tegengeworpen, anderzijds omdat het enkele feit dat regularisatie mogelijk is nog niet betekent dat daarmee bij de onderhavige aanslagoplegging al rekening moet worden gehouden. Voor zover eiser aanvoert dat van een collega bemanningslid, [F], geen premies zijn geheven, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat eiser zijn stellingen ter zake niet nader heeft uitgewerkt, noch onderbouwd. Uit zijn stellingen blijkt niet dat sprake is van een begunstigende behandeling van die collega. Dat van een begunstigend beleid sprake zou zijn, volgt uit die stellingen ook niet. Een beroep op de meerderheidsregel kan ook niet slagen, omdat de dan gestelde onjuiste behandeling van die ene college geen meerderheid van gevallen kan vormen.

4.10. Hetgeen partijen over en weer overigens nog hebben aangevoerd stuit af op het bovenstaande of behoeft geen bespreking meer. Als Nederlands recht van toepassing is, is niet in geschil dat de premies terecht en naar het juiste bedrag zijn geheven.

4.11. Tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen grond die beschikkingen onjuist te achten.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2011.