Rechtbank Haarlem, 28-06-2011, BR5632, AWB 09 / 3907
Rechtbank Haarlem, 28-06-2011, BR5632, AWB 09 / 3907
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 28 juni 2011
- Datum publicatie
- 24 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5632
- Zaaknummer
- AWB 09 / 3907
Inhoudsindicatie
Douane. De rechtsgeldigheid van de utb wordt betwist. Dat de utb niet is ondertekend, hetgeen volgens eiseres in strijd is met artikel 10:11 van de Awb, leidt volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat de utb nietig is of vernietigd moet worden. Immers van de utb is conform de in het CDW gestelde eisen mededeling gedaan. Voorts oordeelt de rechtbank dat eiseres door de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet wezenlijk is benadeeld. De utb blijft in stand.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummer: AWB 09/3907
Uitspraakdatum: 28 juni 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. [A]
en
[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres op 20 juli 2005 onder aanslagnummer [#] een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd voor het bedrag van
€ 105.411,65 aan antidumpingrechten.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2009 de utb gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Gemachtigde van eiseres is daar verschenen, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. [B] en vergezeld van [C], [D] en [E]. Namens verweerder is verschenen mr. [F], bijgestaan door [G]. Partijen hebben elk een pleitnota overhandigd aan elkaar en aan de rechtbank en deze voorgedragen. Het onderzoek in de zaak met kenmerk 09/3499 inzake [bedrijf A] B.V. is ter zelfde zitting verricht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 23 juli 2002 heeft [bedrijf B] B.V., de voorganger van eiseres, aangifte ten invoer (aangiftenummer: [#]) gedaan van spaarlampen met de goederencode 8539 3900 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) en met als land van oorsprong Thailand. De spaarlampen, 122.500 stuks, verpakt in 1.883 kartons, zijn geïmporteerd door [bedrijf A] B.V. en de geadresseerde is fiscale eenheid [bedrijf C]., c.s.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort een bestelopdracht van 25 maart 2002 aan [bedrijf D] te Luxemburg van [D] van [bedrijf A] B.V. om bij [bedrijf E] te Hong Kong, spaarlampen van het merk Handy Light te bestellen. In de per fax verstuurde bestelopdracht wordt aan [bedrijf E] gevraagd om een bevestiging van de bestelling aan [bedrijf C]. af te geven.
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een sales confirmation van 2 april 2002, nr. B2002 04 01 van [bedrijf E] aan [bedrijf C]. voor een bestelling van 25 maart 2002 van spaarlampen van het merk Handy Light voor een totaalbedrag van 152.471,80 USD.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een faxbericht van 3 april 2002 van [D] van [bedrijf A] B.V. aan [bedrijf D], waarin is vermeld dat de sales confirmation van [bedrijf C] is ontvangen. Verder wordt vermeld:
“Also please mention that shipment is from Thailand through [bedrijf G] and with Thailand GSP form A.
Please amend and let us have an amended copy soonest for approval as well as the amended handy light packings.”
Daaronder staat in een ander lettertype, met een faxnummer en naam van [bedrijf B] B.V.:
“Dear [D]
We cannot amend the sales confirmation from CFR to FOB because of the cirsumstances i informed [H] yesterday already. The supplier must use his forwarder otherwise he cannot get te GSP Form “A” “made in Thailand” and [bedrijf C] has to pay 66.1% duty. I have explained this to [H] many times. The amended new artowrk for HANDYLIGHT Mr. [I] will finish today and then we mail this to the maker in the Far East”.
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een fax van 11 april 2004 van [D] van [bedrijf A] B.V. aan [bedrijf C]. waarin verwezen wordt naar bijgaande sales confirmation B2002 04 01 betreffende een bestelling van Handy Light energie spaarlampen met het verzoek een documentair krediet te openen ten gunste van [bedrijf E] Development Limited Hong Kong.
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een brief van [naam bank] van 22 april 2002 aan [bedrijf C]. betreffende een Documentair krediet nr. [#] van [naam bank] ten behoeve van [bedrijf C]. waarin het bedrag van 152.471,80 USD voor de begunstigde ‘[bedrijf E].’ genoemd wordt.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een Commercial invoice met nr. 26/SL/02 van 28 juni 2002 betreffende spaarlampen van [bedrijf E]. te Hong Kong aan [bedrijf C]. , waarin het onder 2.3. genoemde Documentair krediet en het bedrag vermeld wordt.
2.8. Tot de stukken van het geding behoort een paklijst nr. 26/SL/02 van 28 juni 2002 aan [bedrijf C]. van [bedrijf E] te Hong Kong betreffende 122.500 spaarlampen in 1.833 kartons. Vermeld wordt het Documentair krediet van 22 april 2002 van [naam bank], nr. [#].
2.9. In april 2005 heeft het anti-fraude bureau van de Europese Commissie (OLAF) een onderzoek ingesteld in Vietnam naar de invoer van fluorescentielampen (spaarlampen) uit Taiwan en Vietnam. Het missierapport (CMS nr. OF/2001/0392) van 11 juli 2006 heeft verweerder in het geding gebracht.
2.10. Tot de stukken van het geding behoort een overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD, nr. 29182, opgemaakt op 17 maart 2005.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van verhoor van 13 december 2004 van [J], declarant en medevennoot van eiseres met betrekking tot de bovengenoemde aangifte die aan hem getoond wordt met de Commercial invoice No:26/SL/02 van [bedrijf E] Development Ltd. gericht aan [bedrijf C]. Desgevraagd verklaart [J]:
“Ook dit is een aangifte die in opdracht van [bedrijf C] is gedaan. Ook deze is door [K] gedaan. Ik neem aan dat de indeling goed is. Eigenlijk is dit een soortgelijke aangifte die u hiervoor heeft getoond. De goederen komen uit Thailand. Er zat geen Form A bij dus er is geen preferentie gevraagd. Ik weet ook niet zeker of er preferentie mogelijk was. Wij hebben ons ook nooit gerealiseerd dat indien het spaarlampen uit China betreft, er antidumpingheffing verschuldigd zou zijn. Ik hoor dat nu pas doordat uw onderzoek daar over gaat.”
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de utb terecht aan eiseres is opgelegd. Eiseres bestrijdt de rechtsgeldigheid van de utb omdat deze niet is ondertekend door de mandaatgever, hetgeen ingevolge artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) is voorgeschreven. Voorts meent eiseres dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad omdat zij niet in de gelegenheid is geweest om voorafgaand aan het uitreiken van de utb haar zienswijze naar voren te brengen.
4. Beoordeling van het geschil
Utb niet ondertekend
4.1. Niet in geschil is dat eiseres de onder 1.1. genoemde antidumpingrechten is verschuldigd noch dat zij voor deze schuld douaneschuldenaar is. De mededeling van de douaneschuld, de utb, is aan eiseres gezonden op grond van artikel 221 van het Communautair douanewetboek (CDW). Op grond van dit artikel dient het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Blijkens artikel 4, derde lid, van het CDW wordt in de zin van het CDW onder douaneautoriteiten verstaan: de autoriteiten die onder meer bevoegd zijn voor de toepassing van de douanewetgeving. In het onderhavige geval is de bevoegde autoriteit de Minister van Economische Zaken. Nu het CDW de lidstaten niet de bevoegdheid heeft verleend om overeenkomstig de geldende bepalingen van nationaal recht aanvullende eisen te stellen aan het doen van de mededeling, is artikel 10:11 van de AWB niet van toepassing op een utb. Het CDW vereist dat de mededeling wordt gedaan op een daartoe geëigende wijze. De utb is in Nederland de geëigende wijze waarop de mededeling wordt gedaan. De utb, afkomstig van de inspecteur van de belastingdienst/Douane Noord kantoor Nijmegen, is op de van belang zijnde punten voldoende duidelijk en daarmee geëigend in de zin van artikel 221 van het CDW. Tevens vermeldt de utb de machtiging van de inspecteur om namens de Minister van Economische Zaken op te treden als de behandelend ambtenaar. Het ontbreken van de handtekening maakt niet dat de mededeling niet op de daartoe geëigende wijze is gedaan, laat staan dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat deze nietig is. Daarvoor biedt het recht van de Europese unie, waaronder het CDW, geen aanknopingspunt.
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
4.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is om een bezwarend en onder het unierecht vallend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
4.3. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).
4.4. Het bestreden besluit betreft een boeking achteraf van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Het besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raken.
4.5. Vast staat dat verweerder eiseres vóór het opleggen van de utb niet heeft uitgenodigd om haar standpunt daarover kenbaar te maken. Hiermee is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april
2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
4.6. Eiseres is door de schending van het verdedigingsbeginsel niet (wezenlijk) benadeeld. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt. Gelet op de onder 2.11 aangehaalde feiten, staat vast dat [J], declarant en medevennoot van eiseres, op 13 december 2004 door de Belastingdienst/FIOD-ECD is gehoord over de onder 2.1. vermelde aangifte. Deze aangifte en de daarbij behorende commercial invoice heeft hij toen onder ogen gehad. Hij heeft daarbij vernomen dat het onderzoek van de FIOD-ECD betrekking heeft op de verschuldigdheid van antidumpingheffingen wegens invoer van spaarlampen uit China. Hieruit volgt dat [J], wiens kennis in dit kader wordt toegerekend aan eiseres, vanaf dat moment op de hoogte was van alle relevante feiten welke ten grondslag liggen aan de utb en dat eiseres ruim een half jaar de tijd en gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op de utb waarvan zij, gelet op haar professionele status, wist althans had kunnen weten dat die aan haar zou worden uitgereikt. Van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres is dan ook geen sprake.
4.7. De stelling van eiseres dat zij wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad omdat zij, zou zij zijn uitgenodigd om vooraf haar standpunt kenbaar te maken, onderzoek had kunnen doen naar het certificaat van oorsprong uit Thailand, verwerpt de rechtbank. Immers, ook indien eiseres een dergelijk document zou hebben overgelegd, zou dit geen afbreuk hebben gedaan aan de onder 2.1. tot en met 2.8. vermelde feiten waaruit blijkt dat de oorsprong van de goederen China is, hetgeen eiseres ook niet betwist. Hiermee staat vast dat de uitkomst van de procedure niet anders zou zijn geweest indien de procedurefout niet zou zijn gemaakt.
4.8. Nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiseres verder geen verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en eiseres haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is ook anderszins geen sprake van een benadeling welke een vernietiging van de utb zou rechtvaardigen.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van eiseres om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen boeking achteraf te maken, voorbij te worden gegaan. Wel ziet de rechtbank in voormeld gebrek aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van het bezwaar en het beroep.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 in de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en een wegingsfactor 1 en € 161 per punt) en op € 644 in de beroepsprocedure (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1 en € 322 per punt).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.