Home

Rechtbank Haarlem, 23-05-2011, BR5723, AWB 09 / 1430

Rechtbank Haarlem, 23-05-2011, BR5723, AWB 09 / 1430

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
23 mei 2011
Datum publicatie
24 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5723
Zaaknummer
AWB 09 / 1430

Inhoudsindicatie

Douane en Omzetbelasting

Er zijn twee vrachtwagens aan de regeling douanevervoer onttrokken. Daardoor is een douaneschuld ontstaan. Deze is in Nederland ontstaan. Dit vormt tevens het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting. De utb met douanerechten en omzetbelasting is terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummer: AWB 09/1430

Uitspraakdatum: 23 mei 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X] h.o.d.n. [X1], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft op 8 augustus 2008 aan eiser een uitnodiging tot betaling met kenmerk [#] (hierna: de utb) voor € 8.250 aan douanerechten op industriële producten en

€ 8.692,50 aan omzetbelasting opgelegd.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 februari 2009 de utb gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011.

Namens verweerder is verschenen [B]. Eiser is niet verschenen. Eiser heeft bij fax van 8 april 2011 verzocht om uitstel tot de driejaarsperiode is verstreken waarbinnen de transporteur, die net als eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de onder 1.1 bedoelde douaneschuld, om teruggaaf kan verzoeken. De rechtbank heeft dit verzoek op 8 april 2011 afgewezen. Op 12 april 2011 heeft eiser de rechtbank per fax verzocht een nieuwe zittingsdatum vast te stellen omdat hij de mondelinge behandeling die dag wegens een jichtaanval niet kan bijwonen. De rechtbank heeft eiser bij brief van 13 april 2011 verzocht om binnen een week een doktersverklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij op 12 april 2011 wegens ziekte niet in staat was ter zitting aanwezig te zijn. Eiser heeft een dergelijke verklaring niet overgelegd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een voldoende zwaarwegende reden had om de mondelinge behandeling op 12 april 2011 niet bij te wonen. Na afweging van alle belangen ziet de rechtbank geen grond om het onderzoek dat ter zitting van 12 april 2011 is gesloten te heropenen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 16 maart 2008 plaatst [bedrijf A]. twee vrachtwagens van het merk [merk A] (chassisnummers [#] en [#]) onder de regeling extern communautair douanevervoer. Het Sloveense kantoor van vertrek geeft een document T1 met MRN [#] af. Het opgegeven kantoor van bestemming is Amsterdam en de opgegeven geadresseerde is de eenmanszaak van eiser. Op het T1-document wordt verwezen naar twee handelsfacturen ([#] en [#]) en een vrachtbrief ([#]).

2.2. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de vrachtbrief (CMR) met nummer 0[#]. In vak 14 is vermeld:

“EXW UTOVARENO”

In vak 24 zijn met pen de volgende vermeldingen aangebracht:

“[Z]

18-05-2008

[X1]

[X]

[handtekening]”

2.3. Op 27 maart 2008 zendt [P] eiser een vragenbrief met als onderwerp “Onderzoek niet beëindiging regeling Douanevervoer”. De vragenbrief wordt niet beantwoord. Op 28 april 2008 zendt [P] een rappel. De vragenbrief wordt op 24 juni 2008 retour ontvangen. Eiser geeft antwoord op de volgende vragen:

- Zijn de goederen door u ontvangen? ja

- Indien de goederen door u zijn ontvangen, wist u dat het douanegoederen

betrof waarvoor bijgaande aangifte is afgegeven? ja

- Is of was de desbetreffende aangifte in uw bezit? nee

De overige twee vragen beantwoordt eiser niet.

2.4. Tot de gedingstukken behoren kopieën van twee proformafacturen van [bedrijf B] aan de eenmanszaak van eiser van 5 maart 2008. De factuurnummers zijn [#] en [#]. De facturen bevatten elk de gegevens van een vrachtwagen en de vermelding:

“Price include cost of transport and export rate of duty”

2.5. Tot de gedingstukken behoren kopieën van twee facturen van [bedrijf B] aan de eenmanszaak van eiser van 11 maart 2008. De factuurnummers zijn [#] en [#]. De facturen bevatten elk de gegevens van een vrachtwagen. Voor factuur [#] gaat het om de volgende gegevens:

Merk: [merk A]

Type: [type A]

Chassisnummer: [#]

Jaar: 1997

Pk: 460

Kleur: wit

Prijs: € 17.500

Voor factuur [#] gaat het om de volgende gegevens:

Merk: [merk A]

Type: [type B]

Chassisnummer: [#]

Jaar: 1998

Pk: 400

Kleur: rood

Prijs: € 20.000

2.6. Tot de gedingstukken behoren kopieën van twee verklaringen van [bedrijf C] B.V. van 9 april 2008 gericht aan [bedrijf B] [bedrijf C] B.V. verklaart telkens voor één van de in geding zijnde vrachtwagens dat de desbetreffende vrachtwagen van Nederlandse origine is en voldoet aan de voorwaarden voor preferentiële oorsprong.

2.7. Tot de gedingstukken behoren kopieën van bescheiden van de Kroatische autoriteiten waaruit kan worden afgeleid dat de in geding zijnde vrachtwagens in Zweden zijn vervaardigd en in respectievelijk 1998 (chassisnummer [#]) en 2000 (chassisnummer [#]) in Kroatië zijn geregistreerd.

2.8. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van 29 oktober 2008 van [D]” uit [plaats], Bulgarije, gericht aan eiser, met de volgende tekst:

“Sorry but we have a lot of problems with the import ana registracion of the truck that we bought from you [merk A]124 – 400 PK with chass nr: [#] couse Croatia is not in EU. As soon as we are register the truck we will send you all the documents.”

3. Geschil

3.1. In geschil is of de utb terecht aan eiser is opgelegd.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en naar het aangehechte proces-verbaal.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de douanerechten

4.1.1. Ingevolge de artikelen 92 en 96 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) eindigt de regeling extern communautair douanevervoer en zijn de verplichtingen van het subject eerst nagekomen, wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane op het kantoor van bestemming worden aangebracht. Op grond van artikel 96, tweede lid, van het CDW is een vervoerder of een ontvanger van de goederen die de goederen aanvaardt in de wetenschap dat deze onder de regeling communautair douanevervoer zijn geplaatst, eveneens verplicht deze binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming, met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen.

4.1.2. Vaststaat dat de onderhavige vrachtwagens en de vereiste documenten niet zijn aangebracht bij de douane op het kantoor van bestemming, maar direct zijn afgeleverd bij de geadresseerde, eiser. Voorts is gesteld noch gebleken dat aan eiser de status van “toegelaten geadresseerde” is toegekend als bedoeld in artikel 406 van de Toepassingsverordening communautair douanewetboek. Eiser heeft aangevoerd dat een van de vrachtwagens is verkocht en geleverd aan een afnemer in Bulgarije, [D], en dat de andere vrachtwagen is verkocht en geleverd aan een sloopbedrijf, namelijk Autohandel [bedrijf D], Nederland. Aan het vorenstaande verbindt de rechtbank de conclusie dat de situatie is ontstaan waarin de douaneautoriteiten geen toegang hebben tot beide onder douanetoezicht staande vrachtwagens en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kunnen uitvoeren (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 1 februari 2001, zaak C-66/00, Wandel). Dit brengt met zich dat er een douaneschuld is ontstaan, omdat de onderhavige goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW.

4.2. Met betrekking tot de plaats van het ontstaan van de douaneschuld bepaalt artikel 215, eerste lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van het CDW dat de douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Gelet op het onder 4.1.2 overwogene stelt de rechtbank vast dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan.

4.3. Artikel 203, derde lid, derde gedachtestreepje, van het CDW bepaalt dat de persoon die de betrokken goederen heeft verworven of deze onder zich heeft gehad en die op het ogenblik dat hij de goederen verwierf of ontving, wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken, schuldenaar is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van deze bepaling als schuldenaar moet worden aangemerkt. Eiser heeft in de vragenbrief geantwoord dat hij wist dat de vrachtwagens onder douanetoezicht stonden en heeft een CMR ondertekend waarop de conditie ex works (af fabriek) is vermeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij met de verkoper had afgesproken dat laatstgenoemde de goederen zou invoeren en dat hij te goeder trouw is geweest. Hij heeft de vrachtwagens niet onder de conditie af fabriek gekocht; hij heeft de kosten voor vervoer en verzekering niet betaald. Eiser heeft de CMR ondertekend onder dwang van de chauffeur, die dreigde met de oplegger te vertrekken indien eiser niet tekende. Eiser trekt hieruit de conclusie dat hij door de verkoper is bedrogen.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht is aangemerkt als schuldenaar. In antwoord op één van de onder 2.3 genoemde vragen heeft eiser aangegeven te hebben geweten dat de vrachtwagens douanegoederen waren. Voorts blijkt uit het bezoek aan een douaneagent, dat volgens eiser op zijn eigen initiatief plaatsvond, dat eiser wist dat de vrachtwagens onder douanetoezicht stonden. Eiser heeft vervolgens de vrachtwagens in ontvangst genomen terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het bezoek aan de douaneagent geen wijziging had gebracht in de status van de vrachtwagens. De stempel die de douaneagent op de CMR heeft aangebracht, heeft zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd geen enkel gevolg omdat de zuivering elektronisch geschiedt. Eiser heeft niet aangevoerd dat er handelingen zijn verricht die wel tot gevolg konden hebben dat de regeling zou worden gezuiverd en de verschuldigde belastingen zouden worden betaald. Eiser is niet met de vrachtwagens naar het kantoor van bestemming gegaan of naar een ander douanekantoor. Eiser is derhalve niet de op grond van artikel 96, tweede lid, van het CDW op hem rustende verplichtingen nagekomen.

4.5. Op grond van artikel 185, eerste lid, van het CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vrachtwagens terugkerende goederen zijn, waarvan de invoer is vrijgesteld. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat niet aan de voorwaarden is voldaan.

4.6. Uit de onder 2.7 bedoelde gedingstukken blijkt dat de vrachtwagens in respectievelijk 1998 en 2000 het douanegebied van de EU hebben verlaten. Nu de vrachtwagens pas in 2008 het douanegebied zijn binnengebracht, is de voor de vrijstelling voor terugkerende goederen toepasselijke termijn van drie jaar overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van deze termijn rechtvaardigen zoals bedoeld in artikel 185, eerste lid, tweede alinea, eerste gedachtestreepje, van het CDW zijn gesteld noch gebleken. Voorts is aannemelijk dat in ieder geval één van de vrachtwagens – namelijk de vrachtwagen die aan het sloopbedrijf is verkocht – niet meer in dezelfde staat verkeert als waarin deze oorspronkelijk was uitgevoerd (artikel 186 van het CDW). Voor de andere vrachtwagen heeft eiser niet aangetoond dat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Nu niet aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen is voldaan, kan deze vrijstelling niet worden toegepast. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op deze vrijstelling.

Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting

4.7. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan – voor zover hier van belang – de regeling douanevervoer, het belastbare feit invoer in de zin van omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/158) heeft het HvJ voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervóór onder 4.1.2 vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB dient volgens het Unierecht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de opvolger van de hiervoor genoemde bepaling van de inmiddels ingetrokken Zesde richtlijn, namelijk artikel 71, eerste lid, van de Btw-richtlijn.

4.8. Uit het onder 4.2 overwogene volgt dat de vrachtwagens aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen, geldt dan voor de omzetbelasting evenzeer dat de vrachtwagens aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Nu vaststaat dat de onttrekking zich in Nederland heeft voorgedaan, zijn de vrachtwagens op de voet van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB in Nederland ingevoerd.

4.9. Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB zijn ter zake van de belastingen bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van toepassing. Dit betekent – voor zover hier van belang – dat de omzetbelastingschuld wordt geheven overeenkomstig de bepalingen van het CDW en dat eiser terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting ter zake van de invoer is aangemerkt. De rechtbank overweegt hierbij voorts dat niet is gesteld noch is gebleken dat de omzetbelasting op de voet van artikel 23 van de Wet OB verlegd had moeten worden.

Grondslag voor de berekening van de heffingen

4.10. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de voor de vrachtwagens betaalde prijzen,

€ 17.500 en € 20.000, inclusief de bij invoer verschuldigde heffingen zijn. Eiser verwijst hiervoor naar de onder 2.4 bedoelde proformafacturen. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat deze proformafacturen slechts de aanwijzing bevatten dat de vrachtkosten en de uitvoerrechten in Kroatië in de prijzen zijn begrepen, en niet de invoerrechten in de EU.

4.11. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het leveren van bewijs dat de bij invoer verschuldigde heffingen in de voor de vrachtwagens afgesproken prijzen zijn begrepen. De tekst van de proformafacturen bevatten hiervoor, anders dan eiser stelt, geen aanwijzing. De term ‘export duty’ kan niet worden uitgelegd als ‘rechten bij invoer en omzetbelasting’, zoals eiser kennelijk voorstaat. Bovendien heeft eiser de CMR getekend waarin de leveringsconditie af fabriek is opgenomen. Dat eiser deze CMR onder dwang van de chauffeur zou hebben getekend, zoals eiser betoogt, doet hieraan – wat verder zij van de juistheid van dit betoog – niet af. De gevolgen van deze vanuit commerciële motieven gemaakte keuze kunnen niet op de Europese Unie en de Staat der Nederlanden worden afgewenteld.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen aan¬lei¬ding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en

mr. A.J. Roke, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.