Home

Rechtbank Haarlem, 21-07-2011, BR5912, AWB 10 / 497 & AWB 10 / 498

Rechtbank Haarlem, 21-07-2011, BR5912, AWB 10 / 497 & AWB 10 / 498

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
21 juli 2011
Datum publicatie
26 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5912
Zaaknummer
AWB 10 / 497 & AWB 10 / 498

Inhoudsindicatie

Voor dezelfde feiten kan een tweede utb worden opgelegd. De verjaringstermijn is niet verstreken. Gelet op de rechtstreeks toepasbare bepalingen van het CDW slaagt het beroep op de nationale jurisprudentie ter zake niet.

Er is voorts geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel nu eiseres de gelegenheid is geboden haar zienswijze kenbaar te maken. Dat deze zienswijze niet is gevolgd maakt dit niet anders. Ook is van onzorgvuldige voorbereiding van de utb niet gebleken. Dat snel na het naar voren brengen van de zienswijze de utb is genomen maakt dit niet anders.

Gelet op valse formulieren A is de utb terecht opgelegd.

Er is voorts geen sprake van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummers: AWB 10/497 en 10/498

Uitspraakdatum: 21 juli 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X1] B.V., eiseres 1,

[X2] B.V., eiseres 2,

gevestigd te [Z],

gemachtigde: [A],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft op 23 oktober 2009 aan eiseres 1 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) met nummer [#] opgelegd ten bedrage van € 732.786,60 aan douanerechten op industriële producten

1.2. Verweerder heeft op 23 oktober 2009 aan eiseres 2 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) met nummer 8181.01.714/00.7.0001 opgelegd ten bedrage van € 14.006,64 aan douanerechten op industriële producten

1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 januari 2010 de utb’s gehandhaafd.

1.4. Eiseressen hebben daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Eiseressen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011.

Namens eiseressen is verschenen [B], directeur, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op grond van artikel 80 van de Toepassingsverordening communautair douanewetboek (hierna: TCDW) komen goederen van oorsprong uit de landen waarop het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: APS) van toepassing is in aanmerking voor de in artikel 67 van de TCDW bedoelde tariefpreferenties op vertoon van een formulier A. Voor ten invoer aangegeven goederen uit Bangladesh geldt ook een dergelijk preferentieel tarief.

2.2. Eiseressen hebben in de jaren 2006, 2007 en 2008 verschillende textielgoederen in het vrije verkeer gebracht met als aangegeven oorsprong Bangladesh en met gebruikmaking van het preferentieel tarief. Eiseressen hebben textielgoederen ingevoerd die afkomstig zijn van onder andere [E] Ltd. (hierna: [E]) en [F] Ltd. (hierna: [F]).

2.3. Van 14 april tot 25 april 2008 heeft de anti-fraudedienst van de Europese Commissie (hierna: “OLAF”) in het kader van een communautaire missie onderzoek uitgevoerd in Bangladesh naar zendingen textiel, welke geëxporteerd zijn van Bangladesh naar de Europese Unie. Het onderzoek richtte zich onder meer op de echtheid van de ten behoeve van deze zendingen in Bangladesh afgegeven formulieren A. In dat kader heeft de OLAF een tweetal “visit reports” van 19 april 2008 opgemaakt met de navolgende inhoud:

“Within the framework of the joint verification of the preferential originating status of garments (mainly HS chapter 61 and 62) imported into the European Community with GSP certificates of origin Form A, apparently issued by the Export Promotion Bureau, the Community mission team visited the premises of the company [F] Ltd., [adres].

The Community mission team arrived approx.14.00 pm. on the above mentioned location. We saw no signs of so ever, that indicated that the above mentioned company was situated on this address.

Photographs were taken in front of the building. Inside on the first floor of the building was the company “[H]” located. An employee of this company [G] declared that the company [F] Ltd. had been located here on the fourth floor of the building, but left here three years ago. Also a check of the address in the Yellow Pages of Bangladesh didn’t give any result. ”

respectievelijk:

“Within the framework of the joint verification of the preferential originating status of garments (mainly HS chapter 61 and 62) imported into the European Community with GSP certificates of origin Form A, apparently issued by the Export Promotion Bureau, the Community mission team visited the premises of the company [E] Ltd., [adres]

The Community mission team arrived approx. 15.00 pm. on the above mentioned location. We saw no signs of so ever, that indicated that the above mentioned company was situated on this address. Photographs were taken in front of the fence of the factory. Behind the gate [I] the security guard was posted. He told us that the company left many years ago and that the company “Banglalink” is situated here. ”

In visit reports van 23 april 2008 is onder andere het volgende opgenomen:

“[J] told the Community mission team that the Registration-number of [F] Limited, [adres] is EPB Reg # [#], and not [#]. In fact, the number EPB # [#] belongs to another company (…). Moreover, the company [F] Limited is not anymore in business with EPB since 2005. (…)”

respectievelijk:

“[J] told the Community mission team that the company [E] Limited, [adres] is not known to the EPB. In the EPB register, the number EPB # [#] is in the name of another company (…). (…)”

2.4. Op grond van het onderzoek van de OLAF heeft verweerder geconcludeerd dat eiseressen in de jaren 2006, 2007 en 2008 textielgoederen uit Bangladesh hebben geïmporteerd, waarbij voor de aangiften voor het vrije verkeer valse of vervalste formulieren A zijn gebruikt. Verweerder heeft daartoe op 8 mei 2008 aan eiseressen utb’s uitgereikt.

2.5. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van het Export Promotion Bureau (hierna: EPB) aan de Nederlandse ambassade in Bangladesh van eiseres van 12 juni 2008. Het voorwerp van de brief vormen de 263 Formulieren A die de ambassade ter controle aan het EPB heeft gestuurd. In deze brief geeft het EPB aan dat alle onderzochte formulieren A die door [E] en [F] als exporteur zijn gebruikt, vals (“False”) zijn.

2.6. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van de Nederlandse ambassade in Bangladesh aan de moedermaatschappij van eiseres van 18 juni 2008. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“- Van de 263 Form A’s die u ter verifiëring aan ons hebt opgestuurd blijken er 61 echt te zijn en 202 vals.

- Bij één van de echte Form A’s merkt de EPB op dat het document weliswaar echt is, maar dat er met de hoeveelheden is gefraudeerd.

- Van de 202 valse documenten zijn de zegels niet van de EPB afkomstig en zijn de handtekeningen van de EPB-medewerker vervalst.

- Om problemen met Form A’s te voorkomen indien gebruik wordt gemaakt van een buying house buiten Bangladesh moet de importeur de volgende stappen ondernemen: (1) samen met de Bangladeshi exporteur de documenten controleren op echtheid, en (2) verifiëren of de goederen daadwerkelijk via Zia Airport of Chittagong Seaport zijn verstuurd.”

2.7. Omdat van een aantal formulieren A was gebleken dat deze niet vervalst waren, heeft verweerder op 28 augustus 2008 aan eiseres 1 een ambtshalve teruggave verleend van

€ 140.138,28 en aan eiseres 2 een van € 10.843,56.

2.8. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder geconstateerd dat in beide zaken in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, nr. C-349/07 (hierna: Sopropé) is gehandeld, omdat voorafgaand aan het verzenden van de utb’s geen contact is geweest met eiseressen. Bij brief van 17 juni 2009 heeft verweerder eiseressen een tweetal opties voorgelegd hoe verder te gaan met de behandeling van de bezwaarschriften. De eerste mogelijkheid was dat de bezwaarschriften gegrond zouden worden verklaard onder verwijzing naar het arrest Sopropé, waarna er nieuwe utb’s zouden worden uitgereikt, maar ditmaal pas nadat eiseressen in de gelegenheid waren gesteld om hun zienswijze op de voorgenomen besluiten kenbaar te maken. De tweede mogelijkheid was dat eiseressen schriftelijk zouden verklaren dat hun verdedigingsrechten niet waren geschonden en dat de voorkeur zou worden gegeven aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de bezwaarschriften. Bij brief van 26 juni 2009 hebben eiseressen voor de eerste mogelijkheid gekozen, met dien verstande dat eiseressen hebben verzocht om de bezwaarschriften ook inhoudelijk te behandelen met inachtneming van alle verweren inclusief het beroep op het Sopropé-arrest (door eiseressen als “optie 3” aangeduid). Bij brief van 24 juli 2009 heeft de gemachtigde van eiseressen om een integrale kostenvergoeding gevraagd van in totaal

€ 12.796,49 (inclusief btw).

2.9. Bij uitspraken op bezwaar van 24 september 2009 heeft verweerder de utb’s vernietigd. Bij brieven van 25 september 2009 heeft verweerder aan ieder van eiseressen het voornemen van het opleggen van een tweede utb kenbaar gemaakt.

2.10. Op 23 oktober 2009 heeft verweerder de in geding zijnde utb’s opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd. In geschil is primair of bij de oplegging van de in geding zijnde utb’s het verdedigingsbeginsel is geschonden. In geschil is subsidiair of voor dezelfde feiten een tweede utb kan worden opgelegd. In geschil is meer subsidiair of de utb’s zijn opgelegd in strijd met artikel 220, tweede lid, sub b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Het geschil beperkt zich tot de formulieren A die zijn afgegeven met vermelding van [E] of [F] als exporteur.

3.2. Eiseressen concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de utb’s.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiseressen stellen zich primair op het standpunt dat de in geding zijnde utb’s zijn opgelegd in strijd met het verdedigingsbeginsel, omdat verweerder na toezending van het onder 2.9 bedoelde voornemen geen kennis heeft genomen van de in de procedure over de eerste utb’s ingediende gronden en één dag na het gesprek – waaraan namens verweerder vier ambtenaren hebben deelgenomen die volgens de gemachtigde de voor de eerste procedure ingediende stukken niet hadden bestudeerd – al nieuwe utb’s heeft opgelegd. Bovendien is de voorbereiding van de nieuwe utb’s niet zorgvuldig geweest, gelet op de – zo begrijpt de rechtbank – in de ogen van de gemachtigde niet te rijmen bevindingen over valse brieven en formulieren A die tijdens het onderzoek van de OLAF zijn gebleken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake is. Verweerder heeft de gemachtigde de gelegenheid geboden om mondeling zijn standpunten ten aanzien van het voornemen kenbaar te maken, van welke gelegenheid de gemachtigde gebruik heeft gemaakt. De voorbereiding van de utb’s is zorgvuldig geweest, gelet op het door de OLAF uitgevoerde onderzoek. De formulieren A, waarvan het EPB tijdens de procedure over de eerste utb’s heeft aangegeven dat zij niet vals zijn, hebben bij de oplegging van de in geding zijnde utb’s geen rol gespeeld.

4.2. Uit het arrest Sopropé volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is om een bezwarend en onder het unierecht vallend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding de verklaring van verweerder over de gang van zaken rond het gevoerde gesprek niet te geloven. Eiseressen hebben, bij monde van hun gemachtigde, hun standpunten naar voren kunnen brengen en dit ook gedaan. Van een onzorgvuldige voorbereiding van de nieuwe utb’s is niet gebleken. Verweerder heeft, gelet op de samenstelling van de nieuwe utb’s, rekening gehouden met alle bevindingen uit het onderzoek, zowel de bevindingen ten laste als die ten gunste van eiseressen. De rechtbank verwerpt de grief van eiseressen.

4.4. Eiseressen stellen zich subsidiair op het standpunt dat geen tweede utb kan worden opgelegd voor dezelfde feiten. Verweerder verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter onderbouwing van zijn standpunt dat wel een tweede utb kan worden opgelegd.

4.5. In de beschikking van 9 juli 2008, zaak C-477/07, Gerlach & Co, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het volgende overwogen:

“27 In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak dat niet-inachtneming van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van een lidstaat in de weg kan staan aan de invordering van het bedrag aan wettelijk verschuldigde rechten of aan de inning van vertragingsrente. Deze niet-inachtneming heeft echter geen gevolgen voor het bestaan van deze rechten (zie arrest van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic, C 247/04, Jurispr. blz. I 9089, punt 28).

28 Hieruit vloeit voort dat de douaneautoriteiten dit bedrag opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden.”

4.6. De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 4.5 geciteerde overwegingen voortvloeit dat een tweede utb kan worden opgelegd, mits de voorwaarden van artikel 221, eerste lid, zijn vervuld. Getoetst aan de bepalingen over de verjaringstermijn zijn de in geding zijnde utb’s tijdig opgelegd. Omdat de bepalingen in het CDW rechtstreeks toepasbaar zijn in alle lidstaten van de Europese Unie en het vertrouwensbeginsel in artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW is gecodificeerd, kan het beroep van eiseressen op nationale jurisprudentie over het opleggen van een tweede belastingaanslag voor dezelfde feiten niet slagen. Voorts volgt uit de correspondentie tussen partijen over de vernietiging van de eerste utb’s dat eiseressen wisten of hadden moeten weten dat verweerder het voornemen had een tweede utb op te leggen. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van eiseressen.

4.7.1. Tussen partijen is meer subsidiair in geschil of de douanerechten zijn geboekt in strijd met artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW, hetgeen eiseressen stellen en verweerder bestrijdt.

4.7.2. Volgens eiseressen hebben zowel de Nederlandse douane als de Bengalese autoriteiten zich vergist. De Nederlandse douane heeft het grootste deel van de formulieren A gecontroleerd, omdat van de 594 namens eiseres 1 gedane aangiften er 593 administratief zijn gecontroleerd en één fysiek. De 19 aangiften die namens eiseres 2 zijn gedaan, zijn niet gecontroleerd. In het kader van de controleplicht van artikel 94 van de TCDW dient de Nederlandse douane de formulieren A steekproefsgewijs ter verificatie naar het EPB te sturen. Het is volgens de gemachtigde statistisch onmogelijk dat geen van de door eiseressen gebruikte formulieren A ter verificatie naar het EPB is gestuurd. In één geval zijn zelfs drie maanden verstreken voor de aangifte werd afgedaan. Uit het vorenstaande leidt de gemachtigde af dat de in geding zijnde formulieren A zijn gecontroleerd en deels geverifieerd en dat de Nederlandse douane zich heeft vergist door deze te accepteren. Het staat volgens eiseressen niet vast dat alle formulieren A vals zijn. Medewerkers van het EPB hadden kennelijk een eigen winkeltje van waaruit zij formulieren A afgaven. Deze formulieren A moeten volgens eiseressen worden beschouwd als te zijn afgegeven door het EPB, hetgeen betekent dat zij niet als vals kunnen worden aangemerkt. Eiseressen voeren voorts aan dat zij te goeder trouw zijn. Pas op 15 februari 2008 zijn importeurs gewaarschuwd dat er gegronde twijfel bestaat over de oorsprong van textielproducten waarvoor een preferentiële behandeling wordt gevraagd.

4.7.3. Verweerder betwist dat er sprake is van een vergissing. De Nederlandse douane kan uitsluitend controleren of de formulieren A volledig zijn ingevuld, en niet of zij juist zijn ingevuld. Geen van de door eiseressen gebruikte formulieren A is ter verificatie naar het EPB gestuurd. De Bengalese autoriteiten hebben verklaard [E] en [F] niet te kennen en dat de aan deze bedrijven als exporteur afgegeven formulieren A vals zijn, en op deze verklaring dient de douane af te gaan. Een formulier A dat onbevoegd is afgegeven door een medewerker van het EPB, kan niet als door het EPB afgegeven worden beschouwd. Ook voordat de waarschuwing in 2008 in het Publicatieblad werd geplaatst, dienden importeurs waakzaam te zijn. Op 30 april 1999 is weliswaar een eerdere waarschuwing voor systematische gegronde twijfels aan de rechtmatigheid van de certificaten uit Bangladesh ingetrokken, maar wordt de importeurs wel verzocht passende waakzaamheid te betrachten. Dit hebben eiseressen niet gedaan.

4.8. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie beoogt artikel 220, tweede lid, aanhef, sub b, van het CDW de bescherming van gewettigd vertrouwen van de douaneschuldenaar (in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot boeking achteraf van invoerrechten over te gaan). Op grond van deze bepaling wordt niet overgegaan tot boeking achteraf van invoerrechten indien de volgende drie, cumulatieve voorwaarden zijn vervuld: het niet heffen van de rechten is te wijten aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf; de vergissing is van dien aard dat zij door een douaneschuldenaar die te goeder trouw is, redelijkerwijze niet kon worden ontdekt; en de douaneschuldenaar heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte voldaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 1991, C-348/89, inzake Mecanarte, volgt dat vergissingen inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer of bij uitvoer, die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, alle vergissingen omvatten, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging. Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken dat de voorwaarden zijn vervuld.

4.9. Eerst zal de rechtbank beoordelen of een douaneschuld is ontstaan. In dit kader dient de vraag te worden beantwoord of de formulieren A met [E] en [F] als exporteur, vals zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de samenhang tussen de onder 2.3 bedoelde visit reports en de onder 2.5 en 2.6 bedoelde brieven genoegzaam blijkt dat deze formulieren A vals zijn. Uit de visit reports blijkt dat de Bengalese autoriteiten de genoemde bedrijven niet kennen en dat deze bedrijven niet op het in de formulieren A voor elk van hen genoemde adres zijn gevestigd. Uit de brieven blijkt dat alle formulieren A die namens deze bedrijven als exporteur zijn afgegeven, door de Bengalese autoriteiten als vals zijn aangemerkt. Deze mededeling vormt op zichzelf voldoende grondslag voor ongeldigverklaring van de formulieren A en voor navordering van de niet-geheven douanerechten, zoals is geoordeeld in het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997,

C-97/95 (Pascaol & Filhos). Bovendien zijn de bevindingen over [E] en [F] niet tegenstrijdig, omdat hieruit blijkt dat van deze bedrijven geen enkel fysiek of administratief spoor in Bangladesh is aangetroffen.

4.10.1. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of er sprake is van een vergissing door de bevoegde autoriteiten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en motiveert dit als volgt.

4.10.2. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij aan de hand van een eigen controle van de gebruikte formulieren A niet met zekerheid kan vaststellen of deze echt zijn. Weliswaar beschikt het bureau oorsprongszaken van de douane in Nijmegen over een kopie van de door het EPB gebruikte stempels, maar dit sluit niet uit dat de originele stempels in Bangladesh onbevoegd zijn gebruikt, gekopieerd of (zeer goed) nagemaakt.

4.10.3. Dat de door eiseressen gebruikte formulieren A ter verificatie naar het EPB zijn gezonden, is niet gebleken. Verweerder heeft geloofwaardig verklaard dat het langer duurt dan drie maanden om een formulier A te laten verifiëren in het opgegeven land van oorsprong, in het algemeen zes maanden tot een jaar. In de verklaring die [B] ter zitting heeft afgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze verklaring zijn geen aanwijzingen te vinden dat verweerder aan eiseressen zou hebben medegedeeld dat er wel formulieren A zouden zijn geverifieerd of dat bij eiseressen op andere wijze de in rechte te beschermen indruk is gewekt dat dit wel zou zijn gebeurd en dat formulieren A definitief zouden zijn geaccepteerd. Steun voor dit oordeel is te vinden in paragrafen 2.3. tot en met 2.6. van de aanvullende motivering van het bezwaarschrift en verzoek om terugbetaling van 18 november 2008 die in de procedure over de eerste utb’s is ingediend. Hieruit blijkt voorts dat eiseressen zich bewust waren van de beperkingen van de controlemogelijkheden van de Nederlandse douane.

4.10.4. De rechtbank verwerpt eveneens het standpunt van eiseressen dat verweerder de op grond van artikel 94 van de TCDW op hem rustende verplichting heeft verzaakt om formulieren A ter verificatie naar het EPB te sturen en dat dit gevolgen dient te hebben voor de onderhavige beroepen. Artikel 94 van de TCDW beschrijft de procedure waarop de controle achteraf van formulieren A plaatsvindt, maar bevat geen directieve normen, zoals aantallen en intervallen, waarop eiseressen een beroep kunnen doen. Dat verweerder de in geding zijnde formulieren A geen van alle aan een dergelijke controle heeft onderworpen, blijft dan ook zonder gevolgen.

4.10.5. Het standpunt van eiseressen dat onbevoegd, door corrupte medewerkers van het EPB, afgegeven formulieren A toch als bevoegd afgegeven dienen te worden beschouwd, kan niet worden gevolgd. Dergelijke op illegale wijze afgegeven formulieren A, die logischerwijze niet worden geregistreerd in de administratie van het EPB, dienen evenzeer als ‘vals’ te worden aangemerkt.

De acceptatie van deze formulieren zou ook misbruik en fraude aanmoedigen en strijdig zijn met doel en strekking van de regelgeving rond het APS, dat is bedoeld om bepaalde landen te bevoordelen. Daarin past niet dat dit voordeel toch wordt toegekend in gevallen van misbruik en fraude, waarbij, zoals hier, niet is komen vast te staan dat de goederen uit één van de bevoordeelde landen afkomstig zijn.

4.11. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de vraag of sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, behoeven de overige aspecten van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW geen behandeling meer. De rechtbank verwerpt het beroep van eiseressen op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen aan¬lei¬ding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.