Home

Rechtbank Haarlem, 03-08-2011, BR6214, AWB 10 / 2382 & AWB 10 / 3503

Rechtbank Haarlem, 03-08-2011, BR6214, AWB 10 / 2382 & AWB 10 / 3503

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
3 augustus 2011
Datum publicatie
30 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR6214
Zaaknummer
AWB 10 / 2382 & AWB 10 / 3503

Inhoudsindicatie

IB/PVV: eiseres komt als niet uitgezonden personeel niet in aanmerking voor de vrijstelling van de verzekeringsplicht van artikel 13, derde lid, van het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden (BUB). De rechtbank is niet bevoegd een oordeel te geven over het beroep op de hardheidsclausule vn artikel 24 van het BUB.

Voor een beperking van de heffingrente tot één jaar na indiening van de aangifte is geen reden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/2382 en 10/3503

Uitspraakdatum:

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

[P]., verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1. Met dagtekening 15 oktober 2009 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [#].H66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.203 en bij beschikking een bedrag van € 528 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Met dagtekening 12 maart 2010 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [#].H76) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.437 en bij beschikking een bedrag van € 626 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 30 maart 2010 en 27 mei 2010 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.4. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.7. Eiseres heeft voor de zitting nadere stukken overgelegd. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011.

Eiseres en haar gemachtigde, [A], zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen [B].

1.9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de door eiseres ingezonden stukken. Verweerder heeft de rechtbank deze reactie bij brief van 1 april 2011 doen toekomen. Op 19 april 2011 heeft de rechtbank van eiseres een brief ontvangen.

1.10. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft de Nederlandse en [land A] nationaliteit en was gedurende het gehele jaar 2006 en 2007 woonachtig in Nederland.

2.2. Eiseres was vanaf 20 februari 2006 tot eind 2007 werkzaam bij het Consulaat van [land A] te Amsterdam en ontving haar salaris van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van [land A].

Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan, die op 12 september 2007 door de Inspecteur is ontvangen, naar een verzamelinkomen van € 3.091.

2.3. De aangiften IB/PVV 2006 en 2007 zijn op respectievelijk 13 januari 2008 en 29 maart 2008 door verweerder ontvangen. Voor het jaar 2006 heeft eiseres aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van in totaal € 19.203 (€ 2.186 WW-uitkering en

€ 17.017 inkomen uit [land A]). Voor het jaar 2007 heeft eiseres aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.437 (inkomen uit [land A]).

In de aangiften heeft eiseres aangegeven voor de periode dat zij werkzaam was bij het Consulaat recht te hebben op vrijstelling voor een bedrag van respectievelijk € 17.017 en

€ 24.437 van de inkomstenbelasting en van de premies volksverzekeringen.

2.4. Op basis van de aangifte IB/PVV 2006 is aan eiseres een voorlopige aanslag, met dagtekening 11 juli 2008, opgelegd, hetgeen resulteerde in een teruggaaf ten bedrage van

€ 448 en vergoeding van een bedrag van € 44 aan heffingsrente.

Vervolgens heeft verweerder ter zake van de aangifte IB/PVV 2006 op 17 februari 2009 verzocht om nadere informatie bij eiseres, welke informatie eiseres bij schrijven van 27 februari 2009 heeft verstrekt.

2.5. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2006 heeft verweerder in afwijking van de aangifte de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting en de vrijstelling voor de premies volksverzekeringen niet verleend. Ook bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 heeft verweerder deze vrijstellingen niet gegeven. Verweerder heeft het bedrag van de verschuldigde premies volksverzekeringen voor het jaar 2006 vastgesteld op € 6.087 en voor het jaar 2007 op € 7.612.

2.6. In zijn brief van 1 april 2011 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het inkomen dat eiseres in 2006 en 2007 heeft genoten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van [land A] onderworpen is aan een belasting naar inkomen in [land A] en dat ter voorkoming van dubbele belasting vrijstelling van belasting voor dat genoten inkomen wordt verleend. De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De heffingsrente over 2006 is door verweerder nader vastgesteld op € 484. Ten aanzien van 2007 heeft verweerder geen gegevens overgelegd waaruit blijkt tot welk bedrag de heffingsrente is verminderd.

Verweerder heeft de aanslagen wat betreft de premies volksverzekeringen in stand gelaten.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is thans nog in geschil:

- of eiseres premieplichtig is voor de volksverzekeringen en

- of de heffingsrenten terecht en tot het juiste bedragen in rekening zijn gebracht.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Nederland heeft met [land A] geen verdrag inzake de sociale zekerheid gesloten, zodat de beoordeling van het geschil uitsluitend plaatsvindt op basis van het nationale Nederlandse recht.

4.2. Op grond van artikel 6 Algemene ouderdomswet (AOW) is ondermeer verzekerd degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW wordt onder ingezetene verstaan degene die in Nederland woont. De andere volksverzekeringswetten bevatten dienovereenkomstige bepalingen.

4.3. Ingevolge artikel 6 van de Wet Financiering Volksverzekeringen is de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.

4.4.1. Hieraan is uitvoering gegeven in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit van 24 december 1998, Stb. 746, hierna: BUB).

4.4.2. Artikel 13 van de BUB bepaalt – voor zover van belang – :

“(…)

2. Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen zijn de naar Nederland uitgezonden leden van het administratieve, technische en bedienende personeel van de diplomatieke zending of de consulaire post van een andere mogendheid, indien zij korter dan tien jaar in Nederland werkzaam zijn, tenzij zij:

a. Nederlander zijn;

b. ten tijde van aanwerving in Nederland woonden;

c. in Nederland arbeid verrichten anders dan de werkzaamheden, bedoeld in de aanhef; of

d. een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.

3. Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen zijn de leden van het administratieve, technische en bedienende personeel van de diplomatieke zending of de consulaire post van een andere mogendheid alsmede de particuliere bedienden die in dienst zijn van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, of van de leden van het personeel, bedoeld in het tweede lid, indien zij reeds vóór 1 augustus 1987 als zodanig in dienst waren, en vanaf 1 augustus 1987 als zodanig onafgebroken in dienst zijn, tenzij zij:

a. in Nederland arbeid verrichten anders dan de werkzaamheden, bedoeld in de aanhef; of

b. een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.

In afwijking van de eerste zin zijn de daar genoemde leden en particuliere bedienden verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien zij dit reeds op 31 juli 1987 waren.

(…)”

4.4.3. Artikel 16 van de BUB bepaalt - voor zover van belang- :

“1. Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon, voor zover niet reeds begrepen onder artikel 13, die arbeid verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, tenzij hij:

a. in Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van die dienstbetrekking; of

b een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangt.

(…)”.

4.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet op grond van artikel 13, tweede lid, BUB is uitgesloten van de verzekeringsplicht, omdat eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft en ten tijde van de aanwerving in Nederland woonachtig was.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het toetsingskader wordt beheerst door artikel 13, tweede lid, BUB. Getoetst aan deze maatstaf is eiseres reeds vanwege de omstandigheid dat zij geen uitgezonden personeel is niet uitgesloten van de verzekeringsplicht. Eiseres is immers in Nederland aangeworven; dat is tussen partijen ook niet in geschil.

Voor uitgezonden personeel geldt voor het niet verzekerd zijn nog de aanvullende voorwaarde dat zij korter dan 10 jaar in Nederland werkzaam is. Aan die periode van 10 jaar wordt echter voorbij gegaan als is voldaan aan één van de onder a, b, c of d van dit artikellid genoemde criteria. Deze criteria zien op de op de vraag wanneer ten aanzien van uitgezonden personeel een duurzaam verblijf in Nederland wordt aangenomen, waarmee de grond voor het niet verzekerd zijn vervalt. Anders dan verweerder kennelijk meent betekent het voldoen aan één van deze criteria niet dat dan niet meer hoeft te worden voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om uitgezonden personeel.

4.6. Nu eiseres niet is uitgezonden naar Nederland en daarom op grond van artikel 13, tweede lid, BUB niet als niet-verzekeringsplichtig kan worden aangemerkt, heeft de rechtbank beoordeeld of eiseres op grond van artikel 13, derde lid, BUB van de verzekeringsplicht is uitgesloten. Eiseres is immers lid geweest van het administratief personeel van het [land A] consulaat. Nu zij echter niet al voor 1 augustus 1987 als zodanig in dienst was, voldoet eiseres niet aan de in dit artikellid gestelde voorwaarden voor uitsluiting van de verzekeringsplicht.

4.7. Eiseres heeft zich voor haar standpunt dat zij niet-verzekeringsplichtig is beroepen op artikel 16, eerste lid, BUB. Eiseres stelt dat zij in Nederland als administratieve kracht is geworven en een dienstbetrekking heeft met een buitenlands publiekrechtelijk rechtspersoon en dat daarom niet artikel 13 BUB op haar van toepassing is, maar artikel 16 BUB. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Deze opvatting verdraagt zich niet met het in de BUB gemaakte onderscheid tussen personeelsleden van ambassades en consulaten in Nederland enerzijds en buitenlandse ambtenaren anderzijds, waarop artikel 16 BUB ook uitdrukkelijk wijst door de persoon die reeds is begrepen onder artikel 13 BUB uit te sluiten van de toepassing van artikel 16 BUB. Een andere uitleg zou naar het oordeel van de rechtbank de in artikel 13 van de BUB gestelde criteria voor het recht op uitsluiting van de verzekeringsplicht haar zin ontnemen. Dit betekent dat eiseres, nu zij lid was van het administratieve personeel van het [land A] consulaat, niet op grond van artikel 16 van de BUB van de verzekeringsplicht is uitgesloten.

4.8. Nu eiseres niet voldoet aan de in artikel 13 van de BUB genoemde criteria van niet-verzekerd zijn en artikel 16 van de BUB buiten toepassing dient te worden gelaten, is er geen grond aanwezig om eiseres uitgezonderd te kunnen achten van de verzekeringsplicht (en premieplicht) waaraan zij volgens de normale regels van de volksverzekeringswetten als ingezetene van Nederland is onderworpen.

4.9. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres dat op haar inkomen inhoudingen hebben plaatsgevonden die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse premies voor de volksverzekeringen, overweegt de rechtbank dat – voor zover daarvan sprake is – dit niet kan leiden tot de conclusie dat eiseres als niet-verzekeringsplichtig voor de volksverzekeringen moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de premies volksverzekeringen is geen regeling getroffen, zoals bijvoorbeeld in het Besluit voorkoming dubbele belasting is gedaan ten aanzien van de inkomstenbelasting, om een dubbele heffing van premies volksverzekeringen te voorkomen.

4.10. Eiseres heeft zich meer subsidiair nog beroepen op artikel 24 van de BUB. Dit artikel bevat een hardheidsclausule volgens welke de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bevoegd is voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die uit de (uitsluiting van) de verzekeringsplicht kunnen voortvloeien.

Voor zover eiseres stelt dat de rechtbank moet onderzoeken of zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van de BUB overweegt de rechtbank dat de beoordeling daarvan is voorbehouden aan de SVB. De rechtbank is daarom niet bevoegd hierover een beslissing te nemen en kan in deze procedure uitsluitend de vraag beantwoorden of eiseres vanaf 20 februari 2006 tot eind 2007 verzekeringsplichtig was voor de volksverzekeringen.

4.11. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft geen bespreking, nu eiseres dat uitsluitend heeft ingeroepen ten aanzien van het voorkomen van een dubbele heffing van inkomstenbelasting en verweerder inmiddels eiseres daarvoor volledige vrijstelling heeft verleend.

4.12.1. In verband met de door verweerder in beroep verleende vrijstelling van inkomstenbelasting, waarvoor de rechtbank verwijst naar r.o. 2.8, heeft verweerder de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Eiseres stelt zich met een verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 februari 2011, 09/03966 (LJN BP5536) op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, doordat hij ten aanzien van 2006 niet binnen de in zijn beleid genoemde streeftermijn van een jaar, maar eerst op 17 februari 2009 is begonnen met de inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Ook de verdere afhandeling na de informatieverstrekking op 27 februari 2009 van eiseres heeft lang heeft geduurd, terwijl voor het jaar 2007 pas ruim twee jaar na de aangifte een aanslag is opgelegd, terwijl verweerder al wel op de hoogte was van de aandachtspunten in verband met de aangifte IB/PVV 2006. Door deze handelwijze is de heffingsrente onnodig en onbillijk hoog opgelopen, aldus eiseres.

4.12.2. Deze grief kan echter niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Verweerder is bij het opleggen van de definitieve aanslagen op respectievelijk 15 oktober 2009 en 12 maart 2010 binnen deze wettelijke drie-jaarstermijn gebleven. Ten aanzien van het beleid van de Belastingdienst om binnen één jaar na binnenkomst van de aangifte een definitieve aanslag op te leggen, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest overwogen dat de zorgvuldigheid die van verweerder wordt verlangd bij het opleggen van een definitieve aanslag meebrengt dat verweerder bij de uitvoering van die taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden. De hiervoor genoemde termijn van één jaar kan dan ook naar zijn aard slechts gelden als een streeftermijn voor het opleggen van de definitieve aanslag.

Een nader onderzoek van de aangifte kan ertoe leiden dat aan het licht komt dat de aangifte niet kan worden gevolgd, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. De correctie daarvan bij de (definitieve) aanslag leidt dan op grond van de wettelijke bepalingen tevens tot het belopen van heffingsrente over het bedrag van de correctie. Het belopen van die heffingsrente is dan echter het gevolg van de omstandigheid dat van de aangifte wordt afgeweken, omdat die niet juist is. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte. Voor een beperking van de heffingsrente tot één jaar na indiening van de aangifte is dan ook geen reden.

4.12.3. Voor zover eiseres nog heeft bedoeld te stellen dat de aanslagen en de heffingsrenten bijna niet zijn op te brengen, overweegt de rechtbank dat dit geen omstandigheid is die van invloed is op de hoogte van de aanslagen en heffingsrenten. Wel kan met deze omstandigheid rekening worden gehouden bij de invordering van de premies volksverzekeringen en de renten. Nu die procedure echter buiten de grenzen van dit geschil valt, laat de rechtbank de financiële omstandigheden van eiseres buiten beschouwing.

4.13. Gelet op het onder 2.5 ingenomen standpunt van verweerder dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is zijn in beginsel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank is niet gebleken van kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu de gemachtigde van eiseres geen beroepschrift heeft ingediend en niet ter zitting is verschenen. Overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gesteld noch gebleken. Wel dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 30 maart 2010 die betrekking heeft op de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV 2006, doch uitsluitend voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling van inkomstenbelasting ongegrond is verklaard;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 27 mei 2010 die betrekking heeft op de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV 2007, doch uitsluitend voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling van inkomstenbelasting ongegrond is verklaard;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vermindert de aan eiseres bij beschikking opgelegde heffingsrente voor het jaar 2006 naar € 484 en voor het jaar 2007 dienovereenkomstig de verminderde aanslag IB/PVV 2007;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op [uitspraakdatum].

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.