Rechtbank Haarlem, 28-07-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:3579 BT2212, 09/4133
Rechtbank Haarlem, 28-07-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:3579 BT2212, 09/4133
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 28 juli 2011
- Datum publicatie
- 21 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2212
- Zaaknummer
- 09/4133
Inhoudsindicatie
De rechtbank vernietigt de utb omdat eiseres redelijkerwijs niet hoefde te weten dat de door haar aan haar aangever verstrekte certificaten van oorsprong ten onrechte waren afgegeven.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummer: AWB 09/4133
Uitspraakdatum: 28 juli 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. M. Hajjari,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], namens de Minister van Economische Zaken, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 20 december 2007 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) voor de heffing van antidumpingrechten opgelegd ten bedrage van
€ 17.510,51.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2009 de utb gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Namens eiseres zijn daar verschenen haar directeuren [A]. en [B]. Namens verweerder is verschenen mr. C.C. Dekker, tot bijstand vergezeld van mr. B.C. Brouwer.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres is opgericht op 16 juni 1989 en exploiteert een textielgroothandel.
2.2. [BEDRIJF A] heeft op 22 december 2004 en 26 januari 2005 namens eiseres aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van goederen die in die aangiften van 22 december 2004 telkens zijn omschreven als “beddenlinnen van katoen bedrukt kategorie nr 20” en in de aangifte van 26 januari 2005 als “beddenlinnen van katoen bedrukt”. In de aangiften is als land van oorsprong de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) vermeld en de aangegeven goederencode is 6302 2100 89. Bij alle aangiften is een certificaat van oorsprong overgelegd, inhoudende dat de aangegeven goederen in de VAE zijn geproduceerd. De certificaten van oorsprong met de nummer [NUMMER A] [NUMMER B] en [NUMMER C] zijn blijkens het daarop geplaatste stempel afgegeven door de “Minis. Of Econ. & Plannings United Arab Emitares”.
2.3. Eiseres heeft de goederen gekocht van [BEDRIJF B] te [PLAATSNAAM] in de VAE (hierna: [BEDRIJF B]). [BEDRIJF B] is een dochtermaatschappij van de in Pakistan gevestigde [BEDRIJF C] (hierna: [BEDRIJF C]).
2.4. In april/mei 2007 heeft het anti-fraude bureau van de Europese Commissie (OLAF) in samenwerking met de autoriteiten in de VAE een onderzoek uitgevoerd naar de geldigheid van de bij de aangiften ten invoer overgelegde certificaten van oorsprong. De conclusie van het missierapport van 13 mei 2007 houdt onder meer in, dat de drie hiervoor onder 2.2 genoemde certificaten van oorsprong weliswaar echt zijn, maar dat zij ten onrechte zijn afgegeven op basis van onjuiste en misleidende informatie die is overgelegd door de exporteurs van de goederen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de utb terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging, althans matiging van de utb.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gronden welke daartoe door partijen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op 5 maart 2004 is in werking getreden Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan, waarin is bepaald dat het definitief antidumpingrecht op beddenlinnen van katoenvezels, ingedeeld onder onder meer GN-code 6302 2100 (Taric-code 89) en van oorsprong uit Pakistan, 13,1% bedraagt.
Oorsprong
4.2. Ingevolge artikel 24 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) zijn goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
4.3. In titel IV, Hoofdstuk I van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: TCDW) is bepaald welke be- of verwerkingen van onder meer textielstoffen en textielwaren van Afdeling XI van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) geacht worden te beantwoorden aan de criteria van artikel 24 van het CDW, waardoor deze producten het karakter verkrijgen van product van oorsprong uit het land waar de be- of verwerking heeft plaatsgevonden.
4.4. In artikel 36 van het TCDW is bepaald dat een volledige verwerking, als in artikel 37 beschreven, van textielstoffen en textielwaren die onder afdeling XI van de GN worden ingedeeld, worden beschouwd als een be- of verwerking waardoor het product het karakter van product van oorsprong verkrijgt in de zin van artikel 24 van het CDW.
4.5. In artikel 37 van het TCDW is bepaald dat een be- of verwerking als gevolg waarvan de verkregen producten onder een andere post van de GN worden ingedeeld dan elk van de gebruikte materialen die niet van oorsprong zijn, als een volledige verwerking wordt beschouwd. Wat producten in bijlage 10 betreft, wordt evenwel slechts de be- of verwerking die in kolom 3 van deze bijlage naast elk verkregen product is beschreven als een volledige verwerking beschouwd, ongeacht het feit of deze al dan niet leidt tot een wijziging van de post. Ten aanzien van beddenlakens, andere dan van brei- of haakwerk, niet geborduurd houdt bijlage 10 bij het TCDW in dat vervaarding daarvan uit garens die niet van oorsprong zijn een be- of verwerking is waardoor het karakter van product van oorsprong wordt verkregen.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de stof waarvan het beddenlinnen werd gemaakt vanuit Pakistan in de VAE werd ingevoerd en dat in de fabriek van [BEDRIJF B] in de VAE die stof werd gesneden en genaaid. Vervolgens werd er een label in het product aangebracht en werd het product verpakt. Ingevolge artikel 37 TCDW in verbinding met bijlage 10 bij het TCDW verkrijgt het product hierdoor niet de oorsprong VAE, omdat het beddenlinnen in de VAE niet uit garens werd vervaardigd, maar uit stof op rollen uit Pakistan. Het beddenlinnen behoudt de oorsprong Pakistan. Nu als oorsprong VAE en niet Pakistan is aangegeven, staat daarmee de douaneschuld vast. Dat de bevoegde autoriteiten in de VAE certificaten van oorsprong hebben afgegeven, doet daar niet aan af. Nog daargelaten dat uit het onderzoek van OLAF is gebleken dat die certificaten ten onrechte zijn afgegeven, moet op grond van de Europese oorsprongsregels, zoals hierboven onder 4.2 tot en met 4.5 is vermeld, worden beoordeeld welk land als land van oorsprong heeft te gelden.
Douaneschuldenaar
4.7. Uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar kunnen worden beschouwd.
4.8. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat verweerder, die wenst af te wijken van de aangiften, de bewijslast draagt van zijn stelling dat eiseres wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de door haar aan de aangever verstrekte certificaten van oorsprong ten onrechte waren afgegeven.
4.9. Verweerder is van mening dat eiseres redelijkerwijze had moeten weten dat de aangegeven oorsprong VAE onjuist was en dat dit Pakistan moest zijn. Hij heeft er daartoe op gewezen dat eiseres ervan op de hoogte was dat de productie (het snijden, naaien, labelen en verpakken) was verschoven van Pakistan naar de VAE, maar dat zij zich niet heeft afgevraagd wat de fiscale gevolgen hiervan zijn. Het komt voor rekening en risico van eiseres dat zij dit niet heeft onderzocht. Voorts heeft eiseres nagelaten aan haar aangever door te geven dat de productie was verschoven.
4.10.1. [A]. heeft ter zitting verklaard dat eiseres al 25 jaar zaken doet met [BEDRIJF C] in Pakistan. In 2000 heeft [BEDRIJF C] eiseres benaderd met het verzoek om voortaan in de VAE geproduceerd beddenlinnen in te kopen. Eiseres werd verteld dat de productie was verplaatst naar de VAE wegens productieproblemen in Pakistan. Door de productie te verplaatsen naar de VAE kon [BEDRIJF C] haar winkels daar (tijdig) van producten voorzien. Indien eiseres de producten in de VAE kocht zou de productiecapaciteit van [BEDRIJF C] aldaar beter benut worden. Eiseres moest dan wel 4% extra productiekosten betalen en 12% invoerrecht. Als zij de goederen vanuit Pakistan importeerde in de Europese Unie hoefde zij die 12% invoerrecht niet te betalen omdat zij over Form A’s beschikte op grond waarvan zij recht had op een preferentieel tarief van 0%. Ondanks de extra kosten die dit voor haar meebracht, is eiseres akkoord gegaan met het vriendelijke doch dringende verzoek van [BEDRIJF C]. Deze beslissing werd mede ingegeven door het feit dat [BEDRIJF C] voor eiseres vanwege de langdurige zakenrelatie gunstige betalingscondities hanteerde. Zo hoefde eiseres bestellingen niet voor te financieren, waardoor zij met de beschikbare financiële middelen meer bestellingen kon doen.
Begin 2003 heeft [A]. de fabriek van [BEDRIJF B] in de VAE bezocht. De productieleider van [BEDRIJF C], die ook werkzaam was geweest in Pakistan, was overgeplaatst naar de VAE en er was 133 man personeel werkzaam in de fabriek van [BEDRIJF B]. [A]. heeft gezien dat van de balen stof die uit Pakistan werden ingevoerd, in de fabriek van [BEDRIJF B] beddenlinnen werd gemaakt. In zijn ogen had het beddenlinnen de oorsprong VEA omdat het daar werd vervaardigd. Dat werd bevestigd door de afgegeven certificaten van oorsprong. [A]. heeft daarnaast verklaard dat hij niet op de hoogte is van de oorsprongsregels en dat hij voorafgaand aan de onderhavige kwestie nog nooit eerder met antidumpingheffing was geconfronteerd.
4.10.2. [A]. heeft ter zitting voorts verklaard dat hij de gegevens die benodigd waren voor het opstellen van de aangiften aan de aangever heeft verstrekt en dat hij de aangever heeft verteld dat de stof waarvan het beddenlinnen werd gemaakt uit Pakistan kwam. Dit laatste is door verweerder niet betwist.
4.11. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of eiseres redelijkerwijze had moeten weten dat de door haar aan haar aangever verstrekte certificaten van oorsprong ten onrechte waren afgegeven allereerst zal moeten worden bezien of er voor eiseres reden was om enige twijfel te koesteren omtrent de juistheid van de door haar verstrekte certificaten van oorsprong. Daarbij spelen onder meer haar beroepservaring en de door haar betrachte zorgvuldigheid een rol.
4.12. Ten aanzien van de beroepservaring van eiseres heeft [A]. verklaard dat hij weliswaar al dertig jaar beddenlinnen uit Pakistan in de Europese Unie invoert, maar dat hij niet over bijzondere expertise op het terrein van de oorsprongsregels beschikt. Bij zijn weten vindt bij het bewerken in de VAE van de uit Pakistan afkomstig stof tot beddenlinnen een tariefverspringing plaats en is daarmee de VAE ook het land van oorsprong van het beddenlinnen. Dat de VAE het land van oorsprong is, werd bevestigd door de certificaten van oorsprong. Dat er voor textielwaren aparte oorsprongsregels zijn en dat volgens die regels de oorsprong van het beddenlinnen Pakistan was en niet de VAE, was hem niet bekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Op grond van de beroepservaring van eiseres was er voor haar dan ook geen reden om enige twijfel te koesteren omtrent de juistheid van de certificaten van oorsprong.
4.13. Wat betreft de door eiseres betrachte zorgvuldigheid ziet de rechtbank evenmin aanleiding om hetgeen daarover door [A]. ter zitting is verklaard (zie 4.10.1), in twijfel te trekken. Die verklaring komt er op neer dat reeds in 2000, dus twee tot drie jaar voor het instellen van het antidumpingrecht, [BEDRIJF C] eiseres heeft verzocht om het beddenlinnen voortaan in de VAE in te kopen, dat eiseres dit verzoek niet naast zich neer kon leggen omdat zij langdurig en onder voor haar zeer gunstige voorwaarden zaken deed met [BEDRIJF C], dat [A]. begin 2003 naar de fabriek van [BEDRIJF B] in de VAE is gegaan en heeft gezien dat het beddenlinnen daadwerkelijk daar werd vervaardigd en dat het zowel voor als na het instellen van de antidumpingheffing voor eiseres financieel nadelig was om het beddenlinnen vanuit de VAE in te voeren in de Europese Unie. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat er onder die omstandigheden geen enkele reden was voor eiseres om enig onderzoek in te stellen naar de juistheid van de certificaten van oorsprong. De rechtbank betrekt in dit oordeel voorts dat door OLAF is vastgesteld dat de certificaten van oorsprong echt waren. Weliswaar is komen vast te staan dat de certificaten ten onrechte zijn afgegeven, maar dat is gebeurd op basis van onjuiste en misleidende informatie die is overgelegd niet door eiseres maar door anderen. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat eiseres niet het verwijt treft dat zij met certificaten heeft ‘gesjoemeld’.
4.14. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres niet redelijkerwijze had moeten weten dat de certificaten van oorsprong die zij aan haar aangever heeft verstrekt ten onrechte waren afgegeven. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat eiseres, hetgeen verweerder niet heeft betwist, aan haar aangever heeft medegedeeld dat het beddenlinnen waarvoor aangifte ten invoer in het vrije verkeer werd gedaan in de VAE was vervaardigd van stof die afkomstig was uit Pakistan. Eiseres heeft dus open kaart gespeeld, hetgeen niet voor de hand ligt als haar handelen was ingegeven door de wens om antidumpingheffing te ontduiken.
4.15. Verweerder heeft eiseres derhalve ten onrechte als douaneschuldenaar aangemerkt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De overige grieven van eiseres behoeven geen bespreking omdat deze niet tot een voor haar gunstiger resultaat kunnen leiden.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.