Rechtbank Haarlem, 22-09-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:3876 BT2542, AWB 10/6681
Rechtbank Haarlem, 22-09-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:3876 BT2542, AWB 10/6681
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 22 september 2011
- Datum publicatie
- 26 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2542
- Zaaknummer
- AWB 10/6681
Inhoudsindicatie
Geen sprake van nieuw feit, omdat ten tijde van het vaststellen van de aanslag was de gewenste toerekening van het aanmerkelijk belang bij inspecteur bekend; artikel 2.17 Wet IB 2001, omdat geen sprake was van een wijziging van hun wens met betrekking tot de toedeling van het aanmerkelijk belang.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/6681
Uitspraakdatum: 22 september 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: [B],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.290, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Bij beschikking is een bedrag van € 418 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2011.
Eiser is daar vertegenwoordigd door [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen A.N.J. Bollebakker en J.F.M. Leeman.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is getrouwd met [D] (hierna: de vrouw).
2.2. Eiser houdt 50% van de aandelen in [E] B.V.
2.3. Met dagtekening 28 maart 2008 hebben eiser en de vrouw allebei aangifte IB/PVV gedaan. Eiser deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.290 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. De vrouw gaf een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.708 aan en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.
2.4. Met dagtekening 24 april 2008 hebben eiser en de vrouw allebei een verbeterde aangifte IB/PVV 2007 ingediend. Eiser deed hierin wederom aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.290 maar daarnaast van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000 en te verrekenen dividendbelasting van € 1.813.
2.5. In de verbeterde aangifte van de vrouw is als belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 11.708 aangegeven en is een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000 opgenomen waarbij haar aandeel in de voordelen uit aanmerkelijk belang voor nihil zijn opgenomen.
2.6. Met dagtekening 13 juni 2008 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.290. In deze aanslag is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen. Met dagtekening 7 augustus 2008 heeft verweerder aan eiser een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2007 opgelegd. Hierin is het belastbaar inkomen uit werk en woning weer € 72.290 en is een bedrag van € 1.813 aan dividendbelasting verrekend.
2.7. Met dagtekening 13 maart 2009 heeft verweerder eiser een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd die overeenkomt met de hiervoor genoemde voorlopige aanslag van 7 augustus 2008.
2.8. Bij de vrouw is bij aanslag met dagtekening 11 juni 2010, zonder vooraankondiging, afgeweken van haar aangifte IB/PVV 2007, in die zin dat bij haar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000 in aanmerking is genomen. De inkomstenbelasting box II is berekend op 22% x € 15.000, zijnde € 3.300.
2.9. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag en verzocht de aanslag te verminderen in overeenstemming met de door haar op 24 april 2008 ingediende verbeterde aangifte. Haar bezwaar is gehonoreerd.
2.10. Met dagtekening 27 juli 2010 is aan eiser de hiervoor onder 1.1 genoemde navorderingsaanslag opgelegd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de navorderingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
3.2. Eiser is van mening dat het verweerder niet vrij stond de navorderingsaanslag op te leggen. Er is sprake van een ambtelijk verzuim. Verweerder heeft ten onrechte eisers verbeterde aangifte niet gevolgd. Er is geen sprake van een nieuw feit, ook niet van kwade trouw. Hij acht het in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur om de navorderingsaanslag op te leggen.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingaanslag.
3.4. Verweerder is van mening dat de navorderingsaanslag in stand dient te blijven. Ter zitting heeft hij zijn standpunt samengevat en zich primair beroepen op een met de gemachtigde van eiser gemaakte afspraak. Subsidiair beroept hij zich op een nieuw feit en op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in verbinding met artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
afspraak tussen partijen
4.1. Verweerder heeft, telefonisch contact gehad met de adviseur van eiser en de vrouw, nadat bezwaar was gemaakt tegen de aan de vrouw opgelegde aanslag hiervoor onder 1.8 genoemd. In dat telefoongesprek is afgesproken, zo stelt verweerder, dat verweerder aan het bezwaar van de vrouw tegemoet zou komen en dat eiser er mee instemde dat aan hem een navorderingsaanslag zou worden opgelegd waarbij het inkomen uit aanmerkelijk belang alsnog bij hem in aanmerking zou worden genomen.
4.2. Eiser heeft het bestaan van de afspraak ontkend. De (ter zitting aanwezige) gemachtigde van eiser en de vrouw heeft wel telefonisch contact gehad met verweerder nadat de vrouw bezwaar gemaakt had tegen de aan haar opgelegde aanslag, maar tijdens het telefoongesprek is niet afgesproken dat het aanmerkelijk belang alsnog bij eiser in aanmerking mocht worden genomen door het opleggen van een navorderingsaanslag.
4.3. Ter zitting heeft verweerder een interne notitie overgelegd van 22 juni 2010. Hij stelt dat die notitie een weergave bevat van het onder 4.1 bedoelde telefoongesprek. De notitie luidt als volgt:
“Bezwaar tegen administratieve fout
Voor belpl en partner is een verbeterde aangifte ingediend. Bij de verwerking van deze aangiften is in Heerlen het ab-voordeel onjuist toebedeelt Man niets en vrouw € 15.000
Had andersom moeten zijn.
Vrouw vermindert en man navordering opgelegd iom adviseur.
Adviseur vraagt om kostenvergoeding deze een vol punt toegekend.
[naam]”
4.4. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft bijgebracht het bestaan van de door eiser betwiste afspraak niet aannemelijk gemaakt. Met name heeft hij tegenover de andersluidende verklaring van de gemachtigde van eiser, die bevestigd heeft dat hij het telefoongesprek heeft gevoerd, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eisers adviseur de inhoud van het gesprek heeft begrepen als het maken van een afspraak in de door verweerder voorgestane zin. De stelling dat verweerder de navorderingsaanslag aan eiser mocht opleggen op grond van een met eiser gemaakte afspraak, faalt dan ook.
nieuw feit
4.5. Ingevolge het eerste lid van artikel 16 Awr kan de inspecteur op grond van een feit dat leidt tot het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan - voor zover hier van belang - geen grond voor navordering opleveren.
4.6. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het nieuwe feit, zo stelt verweerder, is de wens van eiser om het aanmerkelijk belang alsnog bij hem te belasten, kenbaar gemaakt door bezwaar te maken tegen de aanslag van de vrouw.
4.7. De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. Eiser en de vrouw hadden immers in hun gecorrigeerde aangifte van 24 april 2008 aan verweerder laten weten dat zij het inkomen uit aanmerkelijk belang bij hem wilde laten belasten en niet bij de vrouw. Ten tijde van het vaststellen van de aanslag voor eiser was dus de gewenste toerekening reeds bekend bij verweerder en de verwijzing van de vrouw in haar bezwaar naar die eerder kenbaar gemaakte toerekening levert daarom na 13 maart 2009 geen nieuw feit op.
artikel 2.17 lid 4 van de Wet IB 2001
4.8. Verweerder stelt dat hij op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awr in samenhang met artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 gerechtigd is tot navordering, ook als een nieuw feit ontbreekt.
4.9. De rechtbank stelt allereerst vast dat van toepassing is de tekst van artikel 16, tweede lid, onder b, van de Awr, zoals deze is gewijzigd met ingang van 1 januari 2009 (Staatsblad 2008, 262; kamerstukken 31404) op grond van de overgangsbepaling van artikel XXVII in die wijzigingswet. De latere wijzigingen van artikel 16 Awr, met name die per 1 januari 2010 (Stb. 2009, 610), zijn op onderhavige situatie niet van toepassing omdat de aanslag dateert van voor 31 december 2009 (overgangsbepaling in artikel XXI, tweede lid, bij die laatstgenoemde wet).
4.10. Ingevolge voornoemde versie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, Awr kan navordering plaats vinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet IB 2001.
4.11. Een belastingplichtige en zijn partner kunnen ingevolge artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, de voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel tot stand gekomen onderlinge verhouding gezamenlijk wijzigen tot het moment waarop de belastingaanslag van een van hen, waarin het desbetreffende inkomensbestanddeel is begrepen, onherroepelijk vaststaat.
4.12. Verweerder voert aan dat eiser en de vrouw de tot stand gekomen onderlinge verhouding van het inkomen uit aanmerkelijk belang hebben gewijzigd. Immers, nadat het aanmerkelijk belang aan de vrouw was toebedeeld hebben eiser en de vrouw verweerder laten weten het daar niet mee eens te zijn. Deze wijziging van de toerekening op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 rechtvaardigt, aldus verweerder, op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, Awr daarom de navorderingaanslag voor eiser.
4.13. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt. Eiser en de vrouw hebben weliswaar aangegeven het niet eens te zijn met toedeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang bij de vrouw maar er is geen sprake van een wijziging van hun wens met betrekking tot de toedeling. Het is nooit hun bedoeling geweest en zo hebben zij dat vóór de vaststelling van de aanslag van 13 maart 2009 ook niet aan verweerder kenbaar gemaakt, dat het inkomen uit aanmerkelijk belang bij de vrouw in aanmerking genomen moest worden. Bij de gecorrigeerde aangifte van eiser is uitdrukkelijk aan verweerder kenbaar gemaakt dat het inkomen uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking moest worden genomen. Zoals verweerder heeft erkend, is er bij de belastingdienst voor het vaststellen van de aanslag van 13 maart 2009 een fout gemaakt. Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 is echter niet geschreven om fouten bij de belastingdienst te herstellen maar om belastingplichtigen die bij nader inzien de toedeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen willen wijzigen die mogelijkheid te bieden totdat de belastingaanslag onherroepelijk vaststaat. Van een wijziging in de in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde zin is derhalve geen sprake.
4.14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen stond het verweerder niet vrij de navorderingsaanslag aan eiser op te leggen. Het beroep van eiser wordt daarom gegrond verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.310;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.