Rechtbank Haarlem, 04-11-2011, BU6076, 10/6732
Rechtbank Haarlem, 04-11-2011, BU6076, 10/6732
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 4 november 2011
- Datum publicatie
- 19 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BU6076
- Zaaknummer
- 10/6732
Inhoudsindicatie
Eiser heeft voor de beslissing op bezwaar een verzoek om proceskosten gedaan. In de Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen verzoeken om forfaitaire en integrale vergoeding. In casu geen grond voor integrale pkv nu geen sprake is van verregaande mate van onzorgvuldigheid of tegen beter weten in beslissen van de zijde van verweerder.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/6732
Uitspraakdatum: 4 november 2011
Uitspraak in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: drs. A
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Haarlem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd en daarbij bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2010 de naheffingsaanslag en de beschikking met betrekking tot de vergrijpboete vernietigd en van de heffingsrente teruggaaf verleend. Bij besluit van 29 oktober 2010, dat onderdeel uitmaakt van de uitspraak op bezwaar, heeft verweerder aan eiser € 327 toegekend als vergoeding van door eiser gemaakte proceskosten voor de behandeling van het bezwaarschrift.
1.3. Eiser heeft tegen het besluit over de proceskosten bij beroepschrift van 14 december 2010, ontvangen op 15 december 2010, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiser heeft vóór de zitting pleitaantekeningen en bewijsstukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B en mr. C. Namens verweerder zijn verschenen mr. D, mr. E en mr. drs. F.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In februari 2008 is verweerder een onderzoek begonnen naar de aanvaardbaarheid van aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting c.a. over de jaren 2006 en 2007 van eiser en van enige vennootschappen onder firma (hierna: vofs). Het bedrijfsadres van de vofs was het adres van eiser. Namens verweerder werd het onderzoek verricht door G.
2.2. Op 3 november 2009 heeft verweerder naar aanleiding van het onderzoek aan eiser een concept controlerapport toegezonden met betrekking tot de eenmanszaak van eiser en meegedeeld voornemens te zijn een naheffingsaanslag loonheffingen over de jaren 2006 tot en met 2008 aan eiser op te leggen alsmede een vergrijpboete. In het conceptrapport concludeert verweerder dat de (Poolse) vennoten van de op eisers adres ingeschreven vofs in dienstbetrekking staan tot eiser en dat eiser over hun beloningen inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen.
2.3. Eiser heeft zijn huidige gemachtigde toen ingeschakeld. Er is een afspraak gemaakt om het conceptrapport te bespreken. Bij brief van 23 december 2009 heeft de gemachtigde aangekondigd over welke onderwerpen het gesprek zou moeten gaan.
2.4. Op 25 januari 2010 heeft het gesprek plaatsgevonden. Eiser was daar vergezeld van zijn gemachtigde en eerdergenoemde B, kantoorgenoot van de gemachtigde. Van de zijde van de Belastingdienst waren aanwezig G en H.
2.5. Op 5 maart 2010 heeft verweerder de eindversie van het rapport van boekenonderzoek aan eiser toegezonden. In het eindrapport heeft verweerder zijn conclusie over de loonbelastingplicht van eiser gehandhaafd en een weergave opgenomen van het gesprek van 25 januari 2010. Kort samengevat is als mededelingen van de zijde van eiser onder meer weergegeven dat de activiteiten van zijn onderneming bestaan uit marketing voor ondernemers, dat hij de vennoten ondersteunde bij de contacten naar opdrachtgevers en dat hij stond buiten de afspraken die de vennoten met derden maakten over (klus)werkzaamheden.
2.6. Met dagtekening 16 maart 2010 heeft verweerder een naheffingsaanslag van € 1.815.903 inclusief heffingsrente en vergrijpboete aan eiser opgelegd.
2.7. Op 5 oktober 2010 heeft eisers gemachtigde het ingediende bezwaar in een brief van 23 pagina’s nader gemotiveerd waarbij waren gevoegd diverse bewijsstukken waaronder verklaringen van opdrachtgevers en eisers administrateur I.
3. Geschil
3.1. Eiser verzoekt integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten die hij voor de bezwaarprocedure heeft gemaakt van € 36.709, exclusief BTW, voor kosten van zijn gemachtigde vermeerderd met € 9.608,66 aan kosten van zijn Administratiekantoor. Daarnaast verzoekt hij verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot het vergoeden van schade die hij heeft geleden door het derven van winst en andere schade als gevolg van willekeurig handelen van verweerder. Hij voert voor wat betreft de vergoeding van proceskosten aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) die rechtvaardigen dat een hogere dan de forfaitaire vergoeding wordt toegekend.
3.2. Verweerder voert primair aan dat het beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat eiser in de bezwaarfase niet om een integrale proceskostenvergoeding heeft verzocht. Daarnaast voert verweerder aan dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, Bpb. Voorts voert verweerder aan dat er geen grondslag is voor een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank stelt voorop dat in beroep uitsluitend ter toetsing voor ligt het (neven)besluit van 29 oktober 2010 over de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank zal eerst onderzoeken of dat besluit in rechte stand houdt.
4.2. Verweerder heeft in dit verband als meest verstrekkend ten verwere aangevoerd dat eiser in bezwaar niet (expliciet) om een integrale proceskostenvergoeding heeft gevraagd, zodat hij mocht aannemen dat eiser een forfaitaire vergoeding wenste. Nu dat verzoek geheel is ingewilligd, ontbreekt aan het beroep een toereikend procesbelang, aldus verweerder.
4.3. De rechtbank volgt verweerder niet in dit verweer. Ingevolge artikel 7:15, tweede en derde lid, Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Niet is in geschil dat eiser vóór de beslissing op het bezwaar een in algemene termen gesteld verzoek om vergoeding van proceskosten heeft gedaan. In de Algemene wet bestuursrecht wordt geen onderscheid gemaakt tussen verzoeken om forfaitaire en integrale vergoeding. Het besluit op het verzoek mag eiser in beroep doen toetsen. Tegen de achtergrond van het wettelijk stelsel is er geen grond voor het oordeel dat eiser niet voor het eerst in beroep zijn verzoek mag aanvullen met een verzoek om integrale vergoeding van de kosten, zodat hij een toereikend procesbelang heeft.
4.4. Ter onderbouwing van zijn beroepsgrond dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een meer dan forfaitaire kostenvergoeding rechtvaardigen, heeft eiser aangevoerd, dat het controleonderzoek onredelijk lang heeft geduurd, dat het onderzoek gebrekkig was, dat eiser aanmerkingen had op het conceptrapport en die onjuistheden in het gesprek van 25 januari 2010 ook heeft meegedeeld en toegelicht, dat de controlemedewerker vooringenomen was en dat de naheffingsaanslag c.a. zeer kort na de motivering van het bezwaar is vernietigd, terwijl het controlerapport een uitgebreide motivering van de belastingaanslag bevatte. Voorts wijst eiser er op dat verweerder aan de vennoten opgelegde aanslagen inkomstenbelasting heeft vernietigd.
4.5. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de regeling van de forfaitaire bedragen in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor zover hier van belang met name grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een belastingaanslag c.a. oplegt en in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die belastingaanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Daarnaast is grond voor zodanige vergoeding in het geval de Inspecteur bij het opleggen van de belastingaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.6. Onderhavige casus kenmerkt zich daarin dat verweerder over de relatie tussen eiser en de (Poolse) vennoten, c.q. de externe opdrachtgevers, gegevens heeft verzameld en op basis daarvan heeft geconcludeerd dat sprake was van een dienstbetrekking tussen eiser en de vennoten. Het ging daarbij om een kwalificatie van de verzamelde gegevens in het licht van de wettelijke bepalingen. Daaromtrent heeft verweerder zich voor het eerst in het conceptrapport en daarna bij het vaststellen van de naheffingsaanslag een jegens eiser geuit oordeel gevormd. Over een aantal kernfeiten bestond toen tussen partijen ook geen verschil van mening: de vofs opereerden vanaf het adres van eiser, eiser speelde een rol in de contacten met de derden/opdrachtgevers en zowel de vennoten als eiser ontvingen in dat kader vergoedingen. Eiser heeft in het gesprek van 25 januari 2010 tegen de kwalificatie van de feiten wel bezwaren ingebracht en zijn rol in de relatie tussen de vennoten en derden/opdrachtgevers wel anders toegelicht maar daarvan toen geen uitgebreide onderbouwing aangeleverd. Tegen die achtergrond kan niet worden gezegd dat het verweerder toen duidelijk moest zijn dat zijn conclusie dat er sprake was van inhoudingsplicht voor de loonheffingen in rechte geen stand kon houden. De duur van het onderzoek maakt dat oordeel niet anders. Integendeel, als regel duidt een langere duur van onderzoek er op dat verweerder zijn conclusies nader heeft overwogen en nader heeft onderzocht. Uit het dossier blijkt bovendien dat verweerder tijdens het onderzoek derden/opdrachtgevers heeft benaderd om van hen informatie voor de besluitvorming te verkrijgen. Ook het feit dat verweerder na ontvangst van de motivering zeer spoedig was overtuigd van de onjuistheid van zijn eerdere standpunt, is onvoldoende voor de conclusie dat hij eerder tegen beter weten in een onjuist standpunt had ingenomen, reeds omdat eiser zijn andersluidende standpunt en daarvoor relevante feiten niet eerder zo overtuigend onderbouwd had toegelicht. Eisers standpunt dat het onderzoek in zo vergaande mate gebrekkig en daarmee onzorgvuldig was dat daarin grond is gelegen voor een integrale kostenveroordeling, deelt de rechtbank evenmin. Zoals eiser zelf ook heeft aangegeven was verweerders standpunt in het (concept)rapport uitgebreid gemotiveerd en van bevindingen voorzien. Eiser heeft ook de gelegenheid gehad op het rapport te reageren, alvorens verweerder een definitief standpunt innam. Die gang van zaken wettigt, ook al heeft verweerder na de uitgebreide onderbouwing van eiser in bezwaar een ander standpunt over de belastbaarheid ingenomen, niet de conclusie dat verweerder in zeer vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Eiser heeft onder overlegging van een verklaring van zijn administrateur, die contact heeft gehad met de controlerend ambtenaar, in wezen onvoldoende door verweerder weersproken, aangevoerd dat de controleambtenaar in een van de (eerste) gesprekken in het kader van de controle liet doorschemeren dat hij de concurrentie van Poolse klussersbedrijven oneerlijk vond en dat eiser de vennoten in dienst had moeten nemen. Die omstandigheid wettigt niet de conclusie dat verweerder vooringenomen was bij de besluitvorming en daarom ten nadele van eiser oordeelde. Dat een destijds betrekkelijk nieuw fenomeen als de komst van onderdanen uit nieuwe, Oost-Europese lidstaten van de Europese Unie aanleiding geeft tot intensievere controle van die tak van economie, brengt nog niet mee dat daarmee sprake is van ontoelaatbare vooringenomenheid in de besluitvorming. Voorts bleek ter zitting dat het eindgesprek op 25 januari 2010 mede is gevoerd door een andere ambtenaar dan de ambtenaar die de controle tot dan toe (merendeels) had verricht en niet is gesteld of gebleken dat ook die ambtenaar zich vooringenomen opstelde. Er is, wat er ook zij van de uitlatingen die de ambtenaar eerder tegenover de administrateur beweerdelijk heeft geuit, daarom geen grond voor de conclusie dat de betrokken ambtenaar en daarmee verweerder in de daadwerkelijke besluitvorming vooringenomen was en dat daardoor sprake was van een verregaande mate van onzorgvuldigheid of tegen beter weten in beslissen, waardoor integrale vergoeding van proceskosten gerechtvaardigd zou zijn. Dat verweerder de aanslagen inkomstenbelasting van de vennoten indertijd heeft vernietigd, is achteraf gezien onjuist, maar ook niet onzorgvuldig richting eiser in het licht van zijn toenmalige conclusie over de inhoudingsplicht van eiser.
4.7. Tegen de berekening van de forfaitaire vergoeding heeft eiser geen klachten aangevoerd. Ook ambtshalve is er geen grond die berekening onjuist te achten. Het besluit over de proceskostenvergoeding is dus juist en het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4.8. Artikel 8:73 Awb geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, moet de rechtbank het verzoek om (overige) schadevergoeding ook afwijzen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. J.P. Boer rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.