Home

Rechtbank Haarlem, 15-11-2011, BU9893, AWB 10/2628, 11/5672, 11/5681

Rechtbank Haarlem, 15-11-2011, BU9893, AWB 10/2628, 11/5672, 11/5681

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
15 november 2011
Datum publicatie
2 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BU9893
Zaaknummer
AWB 10/2628, 11/5672, 11/5681

Inhoudsindicatie

Douane. Beroep op Sopropé faalt. Geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummers: AWB 10/2628 en AWB 11/5672 t/m 11/5681

Uitspraakdatum: 15 november 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] eiseres,

gemachtigde: mr. M.C. van de Leur,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Verweerder heeft bij beschikking van 31 januari 2008 elf verzoeken van eiseres tot terugbetaling van rechten bij invoer ex artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) afgewezen.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2010 het hiertegen door eiseres ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijk te dupliceren.

1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Namens eiseres is daar verschenen voornoemde gemachtigde, bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen mr. B.C. Brouwer.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft in de periode 10 maart 2003 tot en met 18 juli 2003 in opdracht van [B] Ltd. (hierna: [B]) 18 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van - kort gezegd - schoeisel. Als land van oorsprong is telkens Bangladesh vermeld. Bij de aangiften zijn certificaten van oorsprong Form A overgelegd.

2.2.1. Een aantal aangiften is globaal gecontroleerd. Deze aangiften zijn conform bevonden.

2.2.2. Een aantal aangiften is oranje geselecteerd. De rede[D]pname is telkens “[C].” Ook deze aangiften zijn conform bevonden.

De tekst van genoemde AM-melding [D] van 20 juni 2002 luidt – voor zover van belang – als volgt:

“REFERENCE: AM [D]

(…)

TITLE: footwear from Cambodia

(…)

5. GOODS CONCERNED: Footwear

5.5. COMING FROM:

declared: Cambodia, [E].

established/suspected: Chinese (PRC).

5.6. ORIGIN:

declared: Cambodian

established/suspected: China (PRC)

(…)

6.3. SUSPECTED FRAUD MECHANISM:

False Cambodian GSP Forms A, commercial invoices and transport documents were presented at importation in order to obtain tariff preference, evade applicable anti-dumping duties and quota restrictions.

(…)”

2.2.3. Twee aangiften zijn fysiek opgenomen zonder dat dit financiële gevolgen had, ook al was in één geval de douanewaarde onjuist vermeld.

2.2.4. Bij de verificatie van de aangiften is steeds vermeld dat Form A wordt ingezonden voor controle à posteriori en dat de uitslag van die controle financiële gevolgen kan hebben.

2.3. Van alle Form A’s is hetzij door het Falsificaten Team van de Belastingdienst/Douane [F], hetzij door het Falsificaten Team van de Belastingdienst/Douane [G], bevonden dat in vak 11 “Certification” het verplichte stempel van de douaneautoriteiten van Bangladesh ontbreekt en dat in vak 8 “Origin criterion” de verplichte aantekening “W” of “P” niet is vermeld. Het team Oorsprong van de Belastingdienst/Douane [G] heeft deze bevindingen onderschreven.

2.4. Het anti-fraude bureau van de Europese Commissie (OLAF) is een onderzoek gestart naar de geldigheid van de bij de aangiften ten invoer overgelegde Form A’s. Het van dit onderzoek opgemaakte missierapport is gedateerd 6 april 2005 en houdt onder meer in dat in de Form A’s die eiseres bij de onderhavige aangiften ten invoer heeft overgelegd (en die vermeld staat in annex A) niet zijn afgegeven door de autoriteiten van Bangladesh en vals zijn. Het OLAF-rapport houdt onder meer in:

“(…)

In almost every instance the exporters declare that the GSP Forms A were not applied for by them or their company representatives: that they had never exported or conducted business with the named European importers and that they had not produced the types of footwear described on the false GSP Forms A.

The GSP Forms A presented at import into the Community relating to these exporters are listed at Annexes A and B to the Agreed Minute and have been declared invalid by the competent authorities.

(…)”

2.5. Met dagtekening 25 juli 2003, 1 oktober 2003, 17 oktober 2003, 7 november 2003, 14 november 2003, 3 februari 2004 en 5 oktober 2004 zijn aan eiseres in totaal 11 utb’s opgelegd waarbij ter zake van de hiervoor bedoelde 18 aangiften in totaal € 158.402,10 is nagevorderd. Tegen al deze utb’s heeft eiseres bezwaar aangetekend, hetgeen ertoe heeft geleid dat bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2005 één van de utb’s is verlaagd met

€ 22.795,55. Er is geen beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar.

2.6. Op 23 juli en 26 oktober 2004 heeft eiseres op grond van artikel 239 van het CDW om terugbetaling van rechten bij invoer verzocht.

2.7. Op 7 november 2005 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden naar aanleiding van vorenbedoelde verzoeken.

2.8. Bij de hiervoor onder 1.1 genoemde beschikking van 31 januari 2008 zijn de verzoeken afgewezen.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is allereerst of verweerder het unierechtelijk vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of verweerder de verzoeken tot terugbetaling terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van een bijzondere situatie en of eiseres klaarblijkelijk nalatig is geweest.

3.2. Eiseres concludeert dat er sprake is van drie bijzondere situaties en dat aan de zijde van eiseres geen sprake is van fraude of klaarblijkelijke nalatigheid. Zij verzoekt teruggave van € 135.606,60 te vermeerderen met rente, alsmede een integrale proceskostenveroordeling vanaf het moment dat de terugbetalingsverzoeken zijn ingediend.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.4. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

4.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

4.2. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.

4.3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging is geschonden, aangezien de utb’s zonder vooraankondiging zijn opgelegd en eiseres niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken over de gronden waarop de utb’s zijn gebaseerd.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in een procedure als de onderhavige, die is ingeleid met verzoeken ex artikel 239 van het CDW en waarbij tussen partijen vaststaat dat de afwijzende beschikkingen van 31 januari 2008 de voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Douanewet en artikel 4, aanhef en onder 5, van het CDW, in onderhavige procedure enkel die beschikkingen ter beoordeling staan. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen verzet zich tegen een beoordeling van de utb’s of de gang van zaken daaromtrent. Reeds om die reden kan eiseres zich er niet met succes op kan beroepen dat in het kader van het opleggen van de utb’s het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging niet zou zijn nageleefd.

4.5. Het voorgaande laat overigens onverlet dat verweerder in de onderhavige procedure de onder 4.3 genoemde rechten van verdediging dient te eerbiedigen. Uit de stukken van het geding blijkt dat dit is gebeurd, er heeft immers voor het afwijzen van de terugbetalingsverzoeken een zienswijzegesprek plaatsgevonden waarin verweerder kenbaar heeft gemaakt dat en waarom er zijns inziens geen sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW. Het beroep op schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging faalt derhalve.

Verzoek om terugbetaling, bijzondere situatie

4.6. Artikel 239 van het CDW voorziet in de mogelijkheid om voldane invoerrechten terug te betalen of kwijt te schelden. Blijkens de tekst van artikel 905, eerste lid, van de Toepassingsbepalingen Communautair Douanewetboek (hierna: TCDW) is terugbetaling of kwijtschelding afhankelijk van twee cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en de afwezigheid van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ is sprake van een bijzondere situatie indien de belanghebbende zich in een uitzonderlijke positie bevindt ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (HvJ 25 februari 1999, zaak C-86/97, Trans-Ex-Import).

4.7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere situatie, aangezien de doauneautoriteiten weloverwogen hebben toegelaten dat overtredingen werden begaan, teneinde een lopend strafrechtelijk onderzoek naar (omleidings)fraude van Chinese schoenen niet te doorkruisen, terwijl eiseres als aangever daarvan niet op de hoogte was. In dit verband wijst eiseres in grote lijnen onder meer op het volgende:

-sinds 1995 vindt er een doorlopend strafrechtelijk onderzoek plaats naar de omleiding van schoenen uit China via diverse landen, te weten Vietnam, Myanmar, Cambodja, Maleisië, Macao, Taiwan en de Verenigde Arabische Emiraten;

-het missierapport van het OLAF naar aanleiding van de missie in Bangladesh eind 2004 houdt in dat de onderzoeksperiode loopt vanaf 2002 en onderdeel is van een ruimer onderzoek naar schoeisel ingevoerd uit Cambodja en Maleisië;

-AM-melding [D] van 20 juni 2002 trof alle invoeraangiften van eiseres en had dus als selectiegegeven [B] en niet een bepaalde goederencode of omleidingsland;

-de afdeling Oorsprongszaken heeft drie tot vier maanden na aanvaarding van de invoeraangifte laten weten dat de aangifte niet geaccepteerd kan worden, terwijl normaliter direct wordt teruggekoppeld of een Form A aan de voorwaarden voldoet;

-de douane heeft niet op grond van artikel 248 van het TCDW geëist dat eiseres voldoende zekerheid zal stellen.

4.8. Verweerder heeft opgemerkt dat hem niet bekend is dat er in de periode dat de onderhavige aangiften werden gedaan een strafrechtelijk onderzoek liep met betrekking tot de oorsprong van schoeisel uit Bangladesh, waarvan eiseres bewust in het ongewisse is gelaten om het strafrechtelijke onderzoek niet te hinderen. Aangezien de doorlopende zekerheid voldoende was, was er geen reden om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 248 TCDW.

4.9. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Met al hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ook in onderlinge samenhang bezien, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de onderhavige aangiften ten invoer een strafrechtelijk onderzoek liep naar de invoer van schoeisel met als aangeven land van oorsprong Bangladesh, laat staan dat de onderhavige aangiften door de douane conform zijn afgedaan in de wetenschap dat de Form A’s die bij de aangiften waren overgelegd vals waren en er bewust voor is gekozen om eiseres daarvan niet op de hoogte te stellen om het strafrechtelijke onderzoek niet te hinderen. De rechtbank wijst daarbij op het volgende. Uit het enkele feit dat het onderzoeksrapport van het OLAF er melding van maakt dat het onderzoek onder meer tot doel had om de authenticiteit van documenten uit Bangladesh die sinds 2002 bij de invoer van schoeisel werden overgelegd te verifiëren, volgt niet dat er sinds 2002 een strafrechtelijk onderzoek loopt naar schoeisel met aangegeven oorsprong Bangladesh. Die gevolgtrekking kan evenmin worden verbonden aan het feit dat er sinds 1995 diverse onderzoeken lopen naar ‘de omleiding van schoenen uit China’ via andere landen dan Bangladesh. Daarnaast is in de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven tekst van AM-melding [D] geen enkele steun te vinden voor de stelling dat die melding als selectiegegeven importeur [B] had. Voorts merkt de rechtbank op, dat indien het de bedoeling van de douane was geweest om eiseres in het ongewisse te laten van een lopend strafrechtelijk onderzoek, het niet voor de hand ligt dat de douane eiseres er bij de verificatie van de aangiften van op de hoogte stelt dat er een controle à posteriori zal worden ingesteld naar de geldigheid van de bij de aangiften overgelegde Form A’s. Verder heeft eiseres ter zitting toegelicht dat de doorlopende zekerheidstelling voldoende was om de onderhavige douaneschuld te kunnen betalen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de douane niet gehouden was toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 248 van het TCDW. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in het arrest van het HvJ van 7 september 1999, zaak C-61/98 (De Haan Beheer B.V.).

4.10. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzondere situatie, omdat bij de afgifte van de onderhavige Form A’s corrupte ambtenaren van de bevoegde douaneautoriteit, te weten het [H] te [I] (Bangladesh) zijn betrokken.

4.11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het rapport van het OLAF juist blijkt dat de Form A’s niet door de bevoegde douaneautoriteiten te Bangladesh zijn uitgegeven en om die reden ongeldig zijn verklaard.

4.12. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor onder 2.3 en 2.4 vermelde feiten blijkt dat er juist geen bevoegde douaneautoriteiten van Bangladesh betrokken waren bij de afgifte van de Form A’s, omdat het stempel van die autoriteiten immers ontbreekt. Een beoordeling van de door eiseres opgeworpen vraag of de douaneautoriteiten uit Bangladesh frauduleus hebben gehandeld kan dan ook achterwege blijven. Ook deze grief faalt derhalve.

4.13. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of sprake is geweest van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van eiseres.

4.14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.