Rechtbank Haarlem, 21-12-2011, BV2797, AWB 11/423 & AWB 424
Rechtbank Haarlem, 21-12-2011, BV2797, AWB 11/423 & AWB 424
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 21 december 2011
- Datum publicatie
- 3 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BV2797
- Zaaknummer
- AWB 11/423 & AWB 424
Inhoudsindicatie
Schenkingsrecht. Verweerder heeft het verzoek om vermindering van het van haar geheven schenkingsrecht terecht afgewezen. Eiseres heeft immers een concreet juridisch afdwingbaar recht op het totale vermogen van de trust.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 11/423 en AWB 11/424
Uitspraakdatum: 21 december 2011
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z]), eiseres,
gemachtigde: mr. J.M. Bom,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Verweerder heeft bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikkingen van 2 november 2010 twee verzoeken tot vermindering van het geheven recht van schenking afgewezen.
1.2. Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 7 december 2010 de beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld bij rechtbank Breda. De griffier van rechtbank Breda heeft de beroepschriften op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan deze rechtbank.
1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. De onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van [A] en de [B] die zijn geregistreerd onder de nummers AWB 11/5910 en 11/5913 ([A]) en 11/5911 en 11/5914 ( [B]).
Namens eiseres zijn daar verschenen haar gemachtigde, mr. J. Kastelein, mr. M.G. Eerenstein en mr. N.F.V. Schoenmaker. Namens verweerder zijn verschenen mr. A.J.H.M. Janssen en mr. R.J. Roerink.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met [C] die de Amerikaanse nationaliteit heeft. Op [..] 1999 is geboren hun dochter [X] (eiseres). Eind 2000 heeft [A] een trust naar het recht van de staat New York opgericht, genaamd [B].
2.2. De ongedateerde Trust Agreement houdt – voor zover thans van belang – in:
“THIS AGREEMENT is made as of the ___ day of December, 2000 between [B], as the Settlor, and [C], as the Trustee;
(…)
Article I
The name of the Trust shall be the [B].
Article II
The Trustee shall invest and reinvest the property comprising the trust estate and shall make payments and distributions therefrom as follows:
a. Until the Settlor’s daughter, [X] shall have attained the age of twenty-one (21) years, the Trustee may pay so much of the net income of the Trust to the said [X] as shall, in the Trustee’s absolute discretion, be required for her reasonable comfort and enjoyment.
b. After the Settlor’s daughter [X] shall have attained the age of twenty-one (21) years and until she shall have attained the age of thirty (30) years, the Trustee shall pay an amount equal to two (2) percent per annum of the principal of the Trust to the said [X].
c. After the Settlor’s daughter [X] shall have attained the age of thirty (30) years, the Trustee shall pay one-half (½) of the principal of the Trust to the said [X].
d. After the Settlor’s daughter [X] shall have attained the age of fifty (50) years, the Trustee shall pay the remaining principal of the Trust to the said [X].
e. Upon the death of the Settlor’s daughter [X], the Trustee shall distribute the trust estate to such of her issue and she shall designate in her last will and testament; provided that if the said [X] shall die intestate, the Trustee shall distribute the trust estate to the issue of the said [X] per stirpes or if the said [X] shall have no issue then living, then to the issue of the Settlor’s son [D] per stirpes, or if neither the said [X] nor the said [D] shall have any issue then living, then to one or more organizations that qualify as exempt organizations under Section 501 (c)(3) of the Internal Revenue Code of 1986 (or the corresponding provisions of any future United States Internal Revenue law).
(…)
Article IX
This Trust shall be irrevocable and not subject to amendment by the Settlor or any other person.
(…)
Article XIV
The terms and provisions of this Agreement shall be construed, regulated and governed as to administration and as to validity and effect by the laws of the State of New York.
(…)”
2.3. Op 4 december 2000 heeft [A] 1560 participaties in het [E] met een waarde van ƒ 2.382.143 ingebracht in [B]. Op
28 februari 2001 is aangifte in het recht van schenking gedaan. Op 21 november 2001 is aan eiseres een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van ƒ 665.244 (zijnde € 301.875).
2.4. Op 29 januari 2001 heeft [A] 78.000 participaties in het [E] met een waarde van ƒ 116.537.902 ingebracht in [B]. Op
20 april 2002 is aangifte in het recht van schenking gedaan. Op 7 augustus 2002 is aan eiseres een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van € 18.063.414.
2.5. Op 31 maart 2010 heeft eiseres op grond van artikel XA van de Wet van 17 december 2009 tot Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (hierna: de Wet van 17 december 2009) bij aangifte verzocht om vermindering te verlenen van het in het verleden door eiseres verschuldigde schenkingsrecht van respectievelijk € 301.875 en € 18.063.414.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of eiseres recht heeft op vermindering van het van haar geheven schenkingsrecht.
3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat [B] een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) is in de zin van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet IB 2001, dat op grond van het eerste lid van die bepaling aan [A] wordt toegerekend. Verweerder heeft de verzochte verminderingen derhalve ten onrechte geweigerd. Een weigering zou slechts gerechtvaardigd zijn als eiseres op het totale vermogen van de [B] een juridisch afdwingbaar recht heeft. Daarvan is op dit moment geen sprake, maar op zijn vroegst vanaf haar 18e levensjaar in 2017 als zij een testament kan maken dan wel vanaf haar 21e levensjaar in 2020 als zij voor het eerst een actueel en afdwingbaar recht van 2% per jaar op het trustvermogen heeft. Voor de onderhavige procedure is dat van geen betekenis, nu eiseres geen van de genoemde leeftijden heeft bereikt.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggaaf van het eerder geheven schenkingsrecht ten bedrage van € 301.875 en € 18.063.414 (in totaal € 18.365.289), althans teruggaaf van € 18.347.520 (het door eiseres voldane schenkingsrecht minus het schenkingsrecht van € 17.769 dat verschuldigd is over de door eiseres in de jaren 2000 tot en met 2009 ontvangen uitkeringen uit [B]).
3.3. Verweerder bestrijdt niet dat sprake is van een APV, maar stelt zich op het standpunt dat op grond van de toerekeningsregels van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 er per saldo geen vermogen aan [A] wordt toegerekend en er bij hem niets in de heffing zal worden betrokken. Nu eiseres juridisch afdwingbare rechten heeft op het gehele in [B] afgezonderde vermogen die zij op vooraf vastgestelde tijdstippen te gelde kan maken, staan tegenover de bezittingen van het APV evenzo grote schulden aan eiseres. Artikel XA van de Wet van 17 december 2009 is niet voor deze situatie geschreven, zodat de verzoeken terecht zijn afgewezen.
Verweerder concludeert primair tot grondverklaring van de beroepen, subsidiair - voor het geval de rechtbank eiseres volgt in haar standpunt - tot een teruggaaf van € 18.347.520.
4. Het toepasselijke recht
4.1. Artikel XA van de Wet van 17 december 2009 luidt als volgt:
“1. Indien:
a. aan een belastingplichtige op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen worden toegerekend, en
b. ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1° of onder 3°, van de Successiewet 1956, zoals die bepalingen op 31 december 2009 luidden, een aanslag is opgelegd ter zake van het voor 1 januari 2010 afzonderen van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de aanslag, bedoeld in onderdeel b, op verzoek verminderd met het ter zake van het afzonderen van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geheven recht van successie onderscheidenlijk recht van schenking.
2. De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
4.2. Artikel 2.14a van de Wet IB 2001 luidt – voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang – als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). (…)
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.
(…)
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.”
4.3. De in artikel 2.14a, achtste lid, van de Wet IB 2001 genoemde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling luidt als volgt:
“1. Degene die als begunstigde een juridisch afdwingbaar recht heeft ten laste van een afgezonderd particulier vermogen, wordt in zoverre in de belastingheffing betrokken.”
4.4. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 17 december 2009 houdt – voor zover thans van belang – onder meer in:
“Van belang zijn steeds de feiten en omstandigheden. Als het afgezonderd particulier vermogen discretionair is, is de voorgestelde toerekening aan de orde. Als het afgezonderd particulier vermogen non-discretionair is, wordt toegerekend aan de gerechtigde in plaats van aan de inbrenger of diens erfgenamen. Is de rechtsfiguur deels discretionair en deels non-discretionair dan geldt artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 alleen voor het discretionaire deel.”
Kamerstukken II, vergaderjaar 2008-2009, 31 930, nr. 3 (MvT), p. 51-52
“Zolang een ander dan de inbrenger geen concreet recht krijgt richting het APV blijft tijdens zijn leven het vermogen toegerekend worden aan de inbrenger. Zodra een begunstigde evenwel jegens een APV een concreet juridisch afdwingbaar recht krijgt, wordt een schenking aan de begunstigde geconstateerd die daarvoor wordt belast. De begunstigde wordt
vervolgens voor het recht betrokken in de heffing van inkomstenbelasting (box 1, 2 of 3). Bij de inbrenger wordt in zoverre niet meer geheven: het recht van de begunstigde is een schuld van de inbrenger.”
(…)
“Naar aanleiding van een vraag ter zake van de leden van de PvdA-fractie en die van de VVD-fractie deel ik mee dat in het verleden geheven schenkingsrecht zal worden teruggegeven indien sprake is van dubbele heffing.
Deze situatie doet zich voor als in het verleden ter zake van de inbreng ten laste van het APV schenkingsrecht is geheven en als gevolg van de nieuwe wettelijke systematiek het in het APV afgezonderde vermogen weer wordt toegerekend aan de inbrenger. In de nota van wijziging is hier uitvoering aan gegeven.”
Kamerstukken II, vergaderjaar 2008-2009, 31 930, nr. 9 (Nota naar aanleiding van het verslag) p. 48 en 54
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de verzoeken ex artikel XA van de Wet van
17 december 2009 terecht zijn afgewezen als eiseres een concreet juridisch afdwingbaar recht heeft op het totale vermogen van [B]. Zij verschillen evenwel van mening over het antwoord op de vraag of aan die voorwaarde is voldaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, aangezien op grond van artikel II in verbinding met artikel IX van de Trust Agreement onherroepelijk vast staat dat eiseres op vooraf bepaalde tijdstippen in haar leven concrete aanspraken heeft op het vermogen van [B], waardoor bij het bereiken van de leeftijd van 50 jaar het gehele vermogen aan haar zal zijn uitgekeerd. Dat die aanspraken op dit moment nog niet opeisbaar zijn doet daar niet aan af. Het is voldoende dat vast staat dat die aanspraken in de toekomst opeisbaar zijn. Dat op dit moment onzekerheid bestaat over de waarde van het vermogen in [B] ten tijde van de uitkeringen, zodat nu nog niet bekend is wat het bedrag van de op een percentage van het trustvermogen vastgestelde uitkeringen zal zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel.
5.2. Nu het gehele vermogen in [B] aan eiseres moet worden toegerekend, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel XA, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet van 17 december 2009 en heeft verweerder de verzoeken tot vermindering terecht afgewezen.
5.3. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.