Home

Rechtbank Haarlem, 12-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4200 BV3499, 10/1661

Rechtbank Haarlem, 12-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4200 BV3499, 10/1661

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 oktober 2011
Datum publicatie
9 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BV3499
Zaaknummer
10/1661

Inhoudsindicatie

Constructie met erfpachtcanons. Met toepassing van het leerstuk van wetsontduiking, wordt de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak aan bedrijf B fiscaal genegeerd. De koopsom wordt gezien als geldlening aan eiser en de canons worden gezien als rentebetalingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Pleitbaar standpunt staat aan boeteoplegging in de weg.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/1661

Uitspraakdatum: 12 oktober 2011

Uitspraak in het geding tussen

[[X] wonende te [[Z]], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P ] verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.826, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 7.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Bij beschikking heeft verweerder daarnaast een bedrag van € 4.655 aan heffingsrente in rekening gebracht, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 6.348 opgelegd.

1.2. Voor het jaar 2006 heeft verweerder aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van

€ 166.910, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.244 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Bij beschikking heeft verweerder daarnaast een bedrag van € 7.589 aan heffingsrente in rekening gebracht, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 22.094 opgelegd.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 maart 2010 de aanslagen verminderd voor zover het betreft het inkomen uit aanmerkelijk belang. Het inkomen uit aanmerkelijk belang is zowel voor 2005 als voor 2006 vastgesteld op nihil.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brieven van 30 maart 2010, ontvangen bij de rechtbank op 31 maart 2010, beroepen ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.6. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. J. Mulder, mr. H.K. Nijkamp en mr. V.M.J. Ygosse.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is samen met zijn echtgenote eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan [adres A]. Deze onroerende zaak is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). De eigenwoningschuld bedroeg eind 2004 € 720.557.

2.2. In opdracht van eiser en zijn echtgenote is de onroerende zaak op 10 januari 2005 getaxeerd door [Bedrijf A] Makelaars. De onderhandse verkoopwaarde van de grond is daarbij getaxeerd op € 850.000 en de executiewaarde op € 750.000. De onderhandse verkoopwaarde van de opstallen is getaxeerd op € 1.000.000 en de executiewaarde op € 850.000.

2.3. Op 27 september 2005 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen eiser en zijn echtgenote enerzijds en de besloten vennootschap [Bedrijf B] B.V., een dochtermaatschappij van [Bedrijf C], anderzijds. In die overeenkomst (hierna: Basisovereenkomst) zijn partijen overeengekomen dat [Bedrijf B] B.V. de onroerende zaak van eiser en zijn echtgenote koopt en tegelijkertijd het erfpachtrecht en het opstalrecht aan eiser en zijn echtgenote uitgeeft. Daarmee zijn eiser en zijn echtgenote erfpachter van de grond en eigenaar van de opstal geworden en [Bedrijf B] B.V. bloot eigenaar van de grond.

2.4. In de Basisovereenkomst is opgenomen dat de koopprijs van de onroerende zaak

€ 800.000 bedraagt, dat het erfpachtrecht eeuwigdurend is en dat eiser en zijn echtgenote verplicht zijn een erfpachtcanon te betalen. Deze bedraagt voor de eerste tien jaar

€ 88.665,98 per jaar en voor de daarop volgende jaren € 17.733,20 per jaar.

2.5. In de Basisovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

“Fiscale Regelgeving.

Artikel 7.

7.1. Indien de fiscale regelgeving en/of de interpretatie daarvan zodanig wijzigt dat de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van de Erfpachtcanon met meer dan 20% wordt beperkt, heeft de Particulier [lees: eiser en zijn echtgenote, rb.] het recht om, aan [Bedrijf B], te verzoeken de nog niet verschenen termijnen van de Erpachtcanon met 50% te doen verlagen. (…)

7.2. Indien de Particulier van zijn in lid 1 gemelde recht gebruik maakt is [Bedrijf B] verplicht dit verzoek toe te staan.

(…)

7.3. Indien de Particulier van zijn in lid 1 omschreven recht gebruik maakt, heeft [Bedrijf B] het recht de Blote Eigendom aan de Particulier te koop aan te bieden.

(…)

Vervreemding door [Bedrijf B].

Artikel 8.

8.1. Na 10 jaren na de Transactie of, indien dit eerder is, bij overlijden van de Particulier of diens echtgeno(o)t(e), heeft [Bedrijf B] het recht de Blote Eigendom aan de Particulier, dan wel, indien de Particulier is overleden, diens erfgenamen per aangetekend schrijven te koop aan te bieden. Door dit aanbod komt tussen [Bedrijf B] en de Particulier dan wel diens erfgenamen, een koopovereenkomst tot stand met betrekking tot Het Verkochte op grond waarvan [Bedrijf B] verplicht is deze te leveren en de Particulier verplicht is deze binnen 60 dagen na het aanbod te aanvaarden. De Optiekoopprijs wordt vastgesteld op basis van Artikel 10.

(....)

Uitoefening van de Verkoopoptie

Artikel 10

(…)

10.2. De Optiekoopprijs is gelijk aan de contant gemaakte waarde van de toekomstige erfpachtcanons. Een Tabel hiervan is op aanvraag beschikbaar.

(…)

Betaling en zekerheid.

Artikel 11.

(…)

11.2. [Bedrijf B] zal een bedrag gelijk aan de Koopprijs lenen van [Bedrijf C]. In die geldlening is overeengekomen dat indien [Bedrijf B] aan de uit die geldlening voortvloeiende verplichtingen niet kan voldoen omdat de Particulier niet voldoet aan een of meer van zijn verbintenissen jegens [Bedrijf B] uit de onderhavige overeenkomst en uit de Akte, (…), dit een Bijzondere Opeisingsgrond oplevert, op grond waarvan [Bedrijf C] de geldlening kan opeisen.

11.3 De Particulier is verplicht om tot meerdere zekerheid voor de voldoening van de verbintenissen van [Bedrijf B] aan [Bedrijf C], op grond van de Bijzondere Opeisingsgrond, zekerheid te stellen door, vóór de Akte wordt verleden, aan [Bedrijf C] het recht van eerste hypotheek te verlenen op de Onroerende Zaak een en ander tot het beloop van de Koopprijs, vermeerderd met 40% daarvan voor achterstallige rente en kosten.

(…)

2.6. In een intern memo van 21 januari 2004 van [Bedrijf D] Bank wordt over het recht van [Bedrijf C] om de onroerende zaak terug te verkopen aan de oorspronkelijke eigenaren daarvan onder meer het volgende vermeld:

“Gegeven de ongunstige erfpachtvoorwaarden na 10 jaar, indien de door de bank gehouden put optie niet wordt uitgeoefend en in samenhang met de private-bank relatie met de cliënt maakt dat de bank in economische zin verplicht wordt het vastgoed na 10 aan de lessee over te dragen.”

2.7. In een brief van 5 augustus 2004 van [Bedrijf E] (prof. dr. [A]) aan [Bedrijf C] is onder meer het volgende geschreven:

“Aan ons is verzocht een notitie te schrijven met betrekking tot bepaalde Nederlandse belastingaspecten van de verkoop van een stuk grond, welke grond na verkoop bezwaard zal worden met een recht van erfpacht ten behoeve van de verkoper.

Onze notitie is beperkt tot de Nederlandse belastingwetgeving die van kracht is op de datum van afgifte van deze notitie en wordt geregeerd door Nederlands recht. Onze Algemene Voorwaarden, waarin een beperking van aansprakelijkheid is opgenomen, zijn van toepassing. Een kopie daarvan is aangehecht. Deze notitie kan niet als een opinie worden aangemerkt. Dit betekent dat dit advies uitsluitend is bestemd voor u en dat derden er geen beroep op kunnen doen, noch tegenover u noch tegenover ons.

(…)

De notitie hieronder is mede gebaseerd op de inhoud van het volgende document: Basisovereenkomst (…) met betrekking tot de verkoop van de grond en de uitgifte in erfpacht van deze grond en de vestiging van een opstalrecht.

(…)

U heeft aan ons de vraag voorgelegd wat de gevolgen in de sfeer van de heffing van de inkomstenbelasting van de vestiging van het recht van erfpacht zijn. In het bijzonder betreft het de vraag of de door particulier te betalen periodieke erfpachtcanons bij hem op de voet van artikel 3.120 lid 1 onderdeel b Wet IB 2001 aftrekbaar zijn.

(…)

De gevolgen voor particulier, zoals deze uit de wettelijke bepalingen zijn af te leiden, komen in het onderhavige geval op het volgende neer. De periodiek verschuldigde erfpachtcanon kwalificeert als aftrekbare kostenpost in box I en de ontvangen koopsom dan wel de daarmee aangekochte beleggingen (voor zover niet verteerd) zullen tot de grondslag van box III worden gerekend. De hoogte van de erfpachtcanon gedurende de eerste 10 jaar gevolgd door een verlaging van deze canon na ommekomst van de 10-jaarstermijn doet aan deze kwalificatie als aftrekbare erfpachtcanon in de zin van box I niet af. Vervolgens rijst de vraag of door de belastingdienst met succes – onder toepassing van bijzondere rechtsmiddelen – de aftrek van de periodieke erfpachtcanon aan de particulier onthouden kan worden.

(…)

Voor de onderhavige casus is het uitsluiten van de toepassing van de volgende twee bijzondere rechtsmiddelen van groot belang. Ten eerste het leerstuk van de fiscale herkwalificatie van de feiten en ten tweede het leerstuk van fraus legis.

(…)

Toepassing van het leerstuk van de fiscale herkwalificatie van de feiten lijkt in het onderhavige geval gezien het vorenstaande niet voor de hand te liggen. Het feit dat de canon na een termijn van 10 jaar neerwaarts wordt bijgesteld doet aan deze conclusie niet af. Het risico op toepassing van dit leerstuk kan als klein worden gekwalificeerd.

(…)

Concluderend kan worden gesteld dat het risico van fraus legis in de onderhavige casus klein is.

(…)

Uit de vorenstaande behandeling volgt dat het risico van toepassing van de bijzondere rechtsmiddelen door de fiscus in de onderhavige situatie klein is.

(…)”

2.8. Eiser neemt deel aan een “Gezamenlijke Onkosten ReserveringsRekening [Bedrijf B]. Deze ReserveringsRekening heeft als doel om eventuele bezwaar- en beroepsprocedures te bekostigen voor het geval de belastingdienst de aftrekbaarheid van de canon zou weigeren. De kosten van die procedures zouden zo veel mogelijk worden bestreden uit de bijdragen die de deelnemers aan ReserveringsRekening betalen.

2.9. Bij akte van 27 september 2005 hebben eiser en zijn echtgenote de onroerende zaak geleverd aan [Bedrijf B] B.V. voor een koopsom van € 800.000 en heeft [Bedrijf B] B.V. de onroerende zaak in erfpacht uitgegeven aan eiser en zijn echtgenote. Bovendien is een opstalrecht op de onroerende zaak gevestigd ten behoeve van eiser en zijn echtgenote. Op de onroerende zaak is een hypotheek gevestigd ten behoeve van [Bedrijf D] Bank (Nederland) N.V. De afrekening van de notaris vermeldt een door eiser en zijn echtgenote te ontvangen bedrag van € 1.417.000 (€ 800.000 van [Bedrijf B] minus kosten en € 625.000 van [Bedrijf D] Bank als hypothecaire lening).

2.10. In een door eiser overgelegd memorandum van 15 juni 2010 van prof. mr. [B] van [Bedrijf F] is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

De vraagstelling die ten grondslag ligt aan dit memorandum is of het opleggen van vergrijpboeten in dezen steun vindt in het recht.

(…)

Conclusie

Op basis van de beschikbare bescheiden kan naar ons oordeel niet aannemelijk worden gemaakt dat belastingplichtigen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een onjuiste aangifte werd gedaan en te weinig belasting werd voldaan. Willens noch wetens noch de aanmerkelijkheid van de kans kunnen ons inziens worden bewezen. Op basis van de definities, de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie kan worden gesteld dat sprake is van een pleitbaar standpunt waardoor de boeten evenmin stand kan houden.

(…)”

2.11. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.661 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.771 en een persoonsgebonden aftrek van € 3.551. Daarbij heeft eiser aangifte gedaan van een eigenwoningforfait van € 4.363, rente en kosten geldleningen van € 22.169 en een erfpachtcanon van € 22.166, wat leidt tot inkomsten uit eigen woning van

€ 39.972 negatief.

2.12. Verweerder heeft correcties toegepast. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is in 2005 vastgesteld op € 112.826, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 7.908 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil. Daarnaast is een vergrijpboete van 50%, zijnde € 6.348, opgelegd naar aanleiding van de correctie ter zake van de inkomsten uit eigen woning.

2.13. Voor het jaar 2006 heeft eiser aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.982, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.804 en een persoonsgebonden aftrek van € 9.407.

2.14. Ook voor 2006 heeft verweerder correcties toegepast. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 166.910, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op

€ 9.244 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil. Ook is ter zake van de correctie inkomsten uit eigen woning een vergrijpboete van 50%, zijnde € 22.094, opgelegd.

2.15. Bij brief van 19 december 2008 heeft verweerder eiser verzocht aan te geven waar het met de transactie vrijgekomen geld aan besteed is. Daarop heeft eiser gereageerd bij brief van 5 januari 2009. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

“In antwoord op uw vraag terzake kan ik u mededelen dat de vrijgekomen middelen zijn geïnvesteerd in effecten en onroerende zaken, terwijl een gedeelte liquide is aangehouden. Eén en ander moge blijken uit de vermogensbestanddelen die zijn aangegeven in box 3 van de aangiften IB 2005 en 2006.”

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de erfpachtcanons in de jaren 2005 en 2006 aftrekbaar zijn in de zin van artikel 3.110 van de Wet IB 2001 juncto artikel 320, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Bovendien is in geschil of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

3.2. Eiser stelt dat de erfpachtcanons aftrekbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.120, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001. Er zijn geen bijzondere voorwaarden voor de aftrekbaarheid van erfpachtcanons in de wet opgenomen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de belastingaanslagen en vernietiging van de boetebeschikkingen.

3.3. Verweerder stelt dat de erfpachtcanons niet aftrekbaar zijn. Verweerder stelt primair dat in feite sprake is van een overeenkomst van geldlening. De akten, zoals deze door eiser gepresenteerd zijn, hebben geen relevantie voor de fiscaliteit. Subsidiair stelt verweerder dat aftrekbaarheid van de erfpachtcanons in strijd is met het doel en de strekking van de bijleenregeling. Meer subsidiair stelt verweerder dat sprake is van fraus legis. Belastingbesparing is voor eiser de enige dan wel doorslaggevende reden geweest voor het aangaan van de transacties. De transacties hebben geen reële praktische betekenis. Voorts worden doel en strekking van de Nederlandse belastingwet miskend. De boetes zijn terecht en tot het juiste bedrag opgelegd omdat eiser met het opgeven van het totale bedrag van de canons als aftrekpost opzettelijk een onjuiste aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2005 en 2006 heeft gedaan, hetgeen leidt tot het ten onrechte niet dan wel tot een te laag bedrag heffen van belasting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Aftrekbaarheid van de erfpachtcanon

4.1. Nu eiser stelt dat de erfpachtcanon aftrekbaar is, rust de bewijslast daarvan op eiser. Eiser heeft daartoe verwezen naar de overeenkomst van erfpacht, de verrichte betalingen en naar het bepaalde in artikel 3.120, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001. Genoemde bepaling luidt:

“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

(…)

b. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning.”

De tekst van de wet is duidelijk. Er worden geen voorwaarden gesteld voor aftrekbaarheid van erfpachtcanons, aldus eiser.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat, civielrechtelijk gezien, eiser en zijn echtgenote de grond daadwerkelijk in eigendom hebben overgedragen aan [Bedrijf B] en dat ten behoeve van eiser en zijn echtgenote een erfpachtrecht is gevestigd.

4.3. Verweerder voert tegen de aftrekbaarheid van de canon onder meer het volgende aan.

Het bereiken van belastingbesparing is de enige dan wel doorslaggevende reden geweest om de transacties hiervoor onder 2.9 beschreven, aan te gaan. Als het beoogde fiscale gevolg niet zou intreden, zou eiser in een slechtere financiële positie komen te verkeren. Alleen door de aftrekbaarheid van de canon zou een positief resultaat worden bereikt. Doel en strekking van de Wet IB 2001 zouden worden miskend als de canon in aftrek zou worden toegelaten. Ten slotte voert verweerder aan dat het samenstel van transacties geen reële betekenis heeft. Eiser is in zijn woning blijven wonen en financiert de daarvoor benodigde middelen extern. Het samenstel van rechtshandelingen is in feite niets anders dan een overeenkomst van geldlening, aldus verweerder.

4.4. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.

Wil aan eiser het leerstuk van wetsontduiking worden tegengeworpen, dan is daarvoor slechts plaats als verijdeling van belastingheffing het doorslaggevende motief is geweest voor het aangaan van één of meer rechtshandelingen. Daarnaast is nodig dat sprake is van strijd met doel en strekking van de wet. Met toepassing van het leerstuk van wetsontduiking kan een feitencomplex dan zodanig worden omgezet dat belastingheffing in overeenstemming komt met doel en strekking. Dat kan worden gerealiseerd door de belastingheffing toe te passen op de naastbij gelegen – wel tot heffing leidende – situatie maar ook in voorkomende gevallen, door het negeren van een rechtshandeling.

4.5. Eiser heeft niet weersproken dat het complex van rechtshandelingen financieel nadelig voor hem zou uitpakken als de canon niet aftrekbaar zou zijn. Afgezien van het fiscale voordeel heeft het samenstel van rechtshandelingen geen reële betekenis. Eiser had een overeenkomst van geldlening kunnen aangaan maar dan had hij de rente daarvan in beginsel niet in aftrek kunnen brengen. In de Basisovereenkomst is ook opgenomen dat de overeenkomst kan worden aangepast als de fiscale gevolgen daarvan anders zijn dan voorzien (zie 2.5). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat belastingbesparing het enige dan wel doorslaggevende doel van het samenstel van rechtshandelingen is geweest.

4.6. De bedoeling van de wetgever is geweest om renten in aftrek toe te laten die betrekking hebben op de aanschaf, de verbetering of het onderhoud van onroerende zaken. Rente verschuldigd op consumptieve leningen is niet aftrekbaar. In de parlementaire geschiedenis van de eigenwoningregeling is aangegeven dat de erfpachtcanon aftrekbaar moet zijn omdat die canon vergelijkbaar is met de aftrekbare rente. De canon die eiser verschuldigd is op grond van de overeenkomst met [Bedrijf B], is niet de canon die de wetgever daarbij op het oog had.

4.7. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat eiser het samenstel van rechtshandelingen is aangegaan met als doel belastingheffing te verijdelen en in strijd met doel en strekking van de wet heeft gehandeld. Tussen eiser en [Bedrijf B] is in feite een overeenkomst van geldlening ten behoeve van consumptieve doeleinden gesloten. De rechtbank oordeelt dat met de toepassing van het leerstuk van wetsontduiking de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak aan [Bedrijf B] fiscaal genegeerd wordt en de koopsom wordt gezien als lening aan eiser en de canons als rentebetalingen.

4.8. Rente en kosten van geldleningen zijn alleen dan aftrekbaar indien de geldlening is aangewend voor de eigen woning. Eiser heeft in dat verband gesteld dat in ieder geval een gedeelte van de als canon betaalde bedragen in aftrek moet worden gebracht omdat eiser een bedrag ter grootte van circa € 180.000 aan de eigen woning heeft besteed. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Immers, nadat verweerder hem naar de besteding van de gelden had gevraagd, heeft eiser geen melding gemaakt van de verbetering van de woning (zie 2.15) en ook overigens heeft eiser zijn stelling op geen enkele manier onderbouwd.

4.9. Eiser heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt van [Bedrijf C] te hebben vernomen dat in het zuiden van het land door verschillende inspecties de canon wel in aftrek is toegelaten. Deze, door verweerder weersproken stelling, is op geen enkele wijze onderbouwd en de rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.

Verweerder heeft op grond van het vorenstaande terecht de correcties hiervoor onder 2.12 en 2.14 toegepast.

Vergrijpboete

4.10. Eiser stelt dat hem ten onrechte vergrijpboetes zijn opgelegd en voert aan dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Verweerder acht de boetes terecht opgelegd. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat eiser op de hoogte was van de fiscale risico’s en desalniettemin bewust een aftrekpost heeft opgevoerd waarmee hij het risico liep dat te weinig belasting zou worden geheven. Tot zover verweerder.

4.11. De rechtbank overweegt daarover het volgende.

Indien voor een standpunt, ook al wordt dit ten slotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven, is sprake van een pleitbaar standpunt en kan geen boete ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden opgelegd (zie onder meer: Hoge Raad 23 september 1992, nr. 27293, BNB 1993/193 en Hoge Raad 11 november 2005, 40421, BNB 2006/147).

4.12. Eiser heeft gewezen op een advies van prof. dr. [A] van [Bedrijf E] (hiervoor onder 2.7) die tot de conclusie kwam dat de erfpachtcanon in aftrek zou kunnen worden gebracht. Dat het advies gericht is aan [Bedrijf C] en niet aan eiser is daarbij niet relevant. Bovendien was de aanbieder van het product een gerenommeerde bank, [Bedrijf C]. Eiser heeft voorts gewezen op het memorandum van prof. mr. [B] (zie 2.10) waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een pleitbaar standpunt. Ten slotte heeft eiser advies ingewonnen bij een hem bekende belastingadviseur, mr. [C], die hem adviseerde dat het geheel van rechtshandelingen zijns inziens voldeed aan de wettelijke vereisten voor aftrekbaarheid van de canon en zonder enige twijfel een pleitbaar standpunt opleverde. De Hoge Raad heeft zich over deze materie nog niet uitgesproken.

4.13. Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat het door eiser ingenomen standpunt gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer pleitbaar is en dat eiser redelijkerwijs kon menen juist te handelen. Aan eiser kan daarom geen verwijt worden gemaakt en daarom is voor het opleggen van vergrijpboetes geen plaats. De boetes dienen dan ook vernietigd te worden.

De beroepen zullen daarom gegrond worden verklaard voor zover het de boetes betreft.

4.14. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

Nu de beroepen gegrond zijn, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank. Deze kosten worden bepaald op € 22,40, zijnde de vervoerskosten per openbaar vervoer tweede klas, van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2]. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond voor zover het de boetes betreft;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het de boetes betreft;

- handhaaft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2005 en 2006, de beschikkingen heffingsrente en de uitspraken op bezwaar voor het overige;

- gelast verweerder aan eiser de proceskosten ten bedrage van € 22,40 te voldoen; en

- gelast verweerder aan eiser het griffierecht van € 41 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. J.P. Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.