Home

Rechtbank Haarlem, 15-12-2011, BX7196, 11/1348

Rechtbank Haarlem, 15-12-2011, BX7196, 11/1348

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
15 december 2011
Datum publicatie
12 september 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BX7196
Zaaknummer
11/1348

Inhoudsindicatie

Verweerder is deels bevoegd om tot navordering over te gaan. Er is sprake van een gebrek in de bestreden uitspraak op bezwaar, dat zich leent voor herstel op de voet van artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus).

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

zaaknummer: AWB 11/1348

uitspraakdatum: 15 december 2011

tussenuitspraak op grond van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. J.S. van Daal, advocaat te Amsterdam,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, [P], verweerder.

1. Procesverloop

1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 april 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd. De navordering is over het jaar 2003 geëffectueerd, maar ziet op ib/pvv over niet eerder aangegeven inkomsten uit vermogen, c.q. sparen en beleggen, over de jaren 1998 tot en met 2003 en 2005 tot en met 2008 en op vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000. De navordering is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, na toepassing van persoonsgebonden aftrek, van € 43.818 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.584.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011 te Haarlem. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen A. Shanina-Shaikh Taleb en R. Korthof.

2. Vaststaande feiten

2.1. In 1983 hebben eiser en wijlen zijn echtgenote een woning gekocht in Israël.

2.2. Op 27 december 1994 heeft eiser met wijlen zijn echtgenote twee spaarrekeningen geopend bij de [A NAAM]bank te Aken in Duitsland.

2.3. Vanaf 29 november 1995 houdt eiser een rekening bij de [B NAAM] Bank in Duitsland, die daarvoor toebehoorde aan zijn ouder(s). Vanaf 1997 is het spaarsaldo aangewend voor effecten.

2.4. Sedert in ieder geval 1997 woont eiser in Nederland.

2.5. In de aangiften ib/pvv tot en met het jaar 2008 heeft eiser geen aangifte gedaan van de woning in Israël en de tegoeden op de onder 2.2 en 2.3 genoemde rekeningen.

2.6. Bij brieven van 31 mei 2006, 4 mei 2007, 29 mei 2008 en 5 mei 2009 heeft de [A NAAM]bank te Aken aan eiser bericht, dat hij op grond van Europese regels per diezelfde datum aan het (Duitse) Bundeszentralamt fur Steuern de renten en verkoopopbrengst heeft gemeld uit respectievelijk de tijdvakken 1 juli 2005 tot 31 december 2005, 1 januari 2006 tot 31 december 2006, etcetera, met betrekking tot [A] und [B] onder vermelding van het adres van eiser en als land van belastingplicht Nederland.

2.7. Verweerder heeft uit Duitsland een renseignement ontvangen waarin is vermeld dat eiser in het jaar 2005 € 1 rente van [B NAAM] Bank heeft genoten. In het automatiseringssysteem Fibase van de Belastingdienst is als ‘datum raadpleegbaar’ bij dat renseignement vermeld 18 augustus 2008, alsmede een bankrekeningnummer (IBAN). In een uitlegscherm in Fibase is toegelicht dat de ‘datum raadpleegbaar’ de datum is waarop het renseignement is ontstaan in de RIS-database en dat dit moment doorgaans enkele dagen is na het binnenkomen van de gegevens bij de Belastingdienst.

2.8. Op 9 september 2009 heeft eiser aan verweerder een ‘Verklaring Vrijwillige verbetering’ gezonden. Daarin verklaart eiser in de periode van twaalf jaar voorafgaand aan 2009 gerechtigd te zijn geweest tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarvan hij geen of onjuist melding heeft gemaakt in zijn aangiften inkomsten- en vermogensbelasting. Hij vermeldt daarbij een huidig tegoed bij de [B NAAM] Bank (€ 59.445) en de [A NAAM]bank (€ 34.964) in Duitsland en de huidige waarde van de woning in Israël ($ 150.000). Hij meldt voorts in de aanbiedingsbrief bij de verklaring dat hij van de woning tot 2007 50% en nadien 100% eigenaar is.

2.9. Bij brief van 23 september 2009 heeft verweerder aan eiser de ontvangst van de verklaring bevestigd en meegedeeld, dat door het tijdig vrijwillig verbeteren van onjuistheden, oplegging van sancties kan worden voorkomen. Verweerder deelt ook mee dat hij zal beoordelen of eiser naar objectieve maatstaven kon weten dat de Belastingdienst reeds op de hoogte was van de onjuistheid of daarvan binnenkort op de hoogte zou komen.

2.10. Partijen hebben daarna overlegd en gecorrespondeerd over de omvang van de niet aangegeven inkomsten en de verschuldigde belasting en heffingsrente.

2.11. Op 3 en 12 maart 2010 hebben verweerder en eiser een vaststellingsovereenkomst getekend. In de overeenkomst leggen partijen vast dat de navordering in verband met de buitenlandse vermogensbestanddelen over de jaren 1998 tot en met 2003 en 2005 tot en met 2005 een bedrag van € 16.075 bedraagt en dat dat bedrag uit praktische overwegingen met één navorderingsaanslag ib/pvv 2003 wordt nagevorderd.In de overeenkomst hebben partijen voorts opgenomen:

“[Eiser] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2003. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4 AWR na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3 AWR.”

2.12. Bij brief van 16 maart 2010, waarbij de gemachtigde van eiser de vaststellingsovereenkomst getekend aan verweerder zendt, deelt hij zekerheidshalve aan verweerder mee dat eiser zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om bezwaar te maken tegen de toegepaste (verlengde) navorderingstermijn van twaalf jaar.

2.13. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (LJN BI8987, BNB 2009/222), in de zaak Passenheim-van Schoot, op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad van 21 maart 2008 voor recht verklaard:

“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”

Het Hof van Justitie heeft daarbij overwogen:

“74. Het tweede geval betreft de situatie waarin de belastingautoriteiten van een lidstaat wel beschikken over aanwijzingen over in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen. In dit geval kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor de toepassing door eerstgenoemde lidstaat van een verlengde navorderingstermijn die niet specifiek ertoe strekt, de belastingautoriteiten van deze lidstaat in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht.

75. Wanneer de belastingautoriteiten van een lidstaat over aanwijzingen beschikken op basis waarvan zij zich tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten hadden kunnen wenden, hetzij via de in richtlijn 77/799 neergelegde regeling voor wederzijdse bijstand hetzij via de regeling van bilaterale overeenkomsten, met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die hun van nut zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld, is - zoals verzoekers in de hoofdgedingen stellen - het loutere feit dat de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaten zijn ondergebracht, immers geen rechtvaardiging voor de algemene toepassing van een bijkomende navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van deze regelingen voor wederzijdse bijstand.”

2.14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2010 (LJN BJ9120, BNB 2010/200) vervolgens in voortzetting daarop overwogen:

“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:

- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en

- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of verweerder bevoegd is om tot navordering over te gaan.

3.2. Eiser voert aan dat het vereiste nieuwe feit voor navordering ontbreekt omdat verweerder gelet op de informatie in de Fibase en de in Europese regels voorgeschreven uitwisseling van (rente)gegevens veel eerder op de hoogte was van zijn buitenlandse bankrekeningen. Daarnaast voert hij onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 aan dat verweerder na het bekend worden met het renseignement van de [B NAAM] Bank over 2005, onvoldoende voortvarend de navorderingsaanslag heeft vastgesteld.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – zo is ter zitting vastgesteld – vermindering van de aanslag voor zover het nagevorderde bedrag niet ziet op inkomsten uit de woning in Israël.

3.3. Verweerder voert aan dat de vaststellingsovereenkomst aan het honoreren van de beroepsgronden in de weg staat, voor zover de beroepsgronden zien op het ontbreken van het vereiste nieuwe feit. Subsidiair voert hij in dit verband aan dat hij gelet op het renseignement van de [B NAAM] Bank geen aanleiding had voor (nader) onderzoek, zodat sprake is van een nieuw feit. Hij voert ook aan dat eiser te kwader trouw is en dat hij daarom nog tot navordering bevoegd was ondanks het eventueel ontbreken van een nieuw feit. Daarnaast voert verweerder aan dat hij niet eerder over een aanwijzing beschikte en dat hij na de vrijwillige verbetering voldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat de arresten in de zaak Passenheim-van Schoot ook geen grond voor vernietiging opleveren. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Beroep op ontbreken nieuw feit

4.1. Ten eerste dient de vraag te worden beantwoord of eiser, gelet op de gesloten vaststellingsovereenkomst, zich in beroep tegen de navorderingsaanslag kan verweren met een beroep op het ontbreken van een nieuw feit. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst, doch dat het steeds aan komt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vergelijk HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).

Ter zitting is komen vast te staan dat partijen zich voorafgaand aan en tijdens het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet hebben uitgelaten over de vraag of sprake was van een zogenaamd nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), en a fortiori ook niet over de vraag of het ontbreken van een nieuw feit of een ambtelijk verzuim aan navordering in de weg staat. Tegen de achtergrond waarin de vaststellingsovereenkomst tot stand kwam, wekt dat ook geen verbazing. Er was immers sprake van een beroep van eiser op de zogenoemde inkeerregeling zoals bedoeld in de onder 2.9 genoemde brief. Eiser had te kennen gegeven dat verweerder nog niet op de hoogte was van de buitenlandse vermogensbestanddelen die hij nog niet had aangegeven. Verweerder heeft vervolgens - naar mag worden aangenomen - afgezien van het opleggen van boetes na onderzoek of eiser mocht menen dat verweerder van die verzwegen gegevens al dan niet op de hoogte was. Partijen hadden bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen geschil over het vereiste van een nieuw feit. De vaststellingsovereenkomst bevat expliciet een voorbehoud ten aanzien van toepassing van de “voortvarendheidsregel” uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010. Er is geen expliciet voorbehoud opgenomen ten aanzien van de vraag of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, Awr. In de brief van 16 maart 2010 vermeldt de rechtsgeleerd gemachtigde van eiser alleen het voorbehoud ten aanzien van de toepassing van de twaalfjaarstermijn uit artikel 16, vierde lid, Awr, die onderwerp was van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, maar niet ten aanzien van het eventueel ontbreken van een nieuw feit.

Onder deze omstandigheden moet de afspraak in de vaststellingsovereenkomst over het voorbehoud om in beroep te komen in redelijkheid zo worden uitgelegd dat die clausule niet de mogelijkheid opent alsnog een uitspraak van de rechter te vragen over het al dan niet aanwezig zijn van het vereiste nieuwe feit. Een vaststellingsovereenkomst is immers bedoeld om geschillen te voorkomen of te beëindigen. Omdat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen geschil hadden over het vereiste van een nieuw feit, kan dat geschil na de vaststellingsovereenkomst niet alsnog worden opgeworpen. De rechtbank moet zich daarom onthouden van een beoordeling van de gegrondheid van het beroep van eiser op het gesteld ontbreken van het vereiste nieuwe feit, c.q. het bestaan van een ambtelijk verzuim.

Voldoende voortvarend handelen in het licht van het arrest van 26 februari 2010

4.2. De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiser op de ‘voortvarendheidseis’ in de aangehaalde arresten van het Hof van Justitie en de Hoge Raad, slechts kan slagen voor zover de bestreden belastingaanslag ziet op navordering in verband met rekeningen bij de Duitse banken over tijdvakken die zijn verstreken vijf jaar voor het opleggen van de navorderingsaanslag; dus met betrekking tot tijdvakken tot en met 2004. Nu niet in geschil is dat verweerder na ontvangst van de ‘Verklaring Vrijwillige verbetering’ van 9 september 2009 voldoende voortvarend heeft gehandeld, spitst het geschil zich op de eerste plaats toe op de vraag of verweerder (veel) eerder dan september 2009 en gelet op eisers stellingen met name door Duitse renseignementen over aanwijzingen beschikte over de spaartegoeden bij die Duitse banken. De rechtbank zal de aanwezigheid van aanwijzingen per bank beoordelen.

4.3. Gelet op de informatie in de Fibase beschikte verweerder vanaf 18 augustus 2006 in elk geval over informatie over de bankrekening van eiser bij de [B NAAM] Bank en dus over aanwijzingen in de zin van het arrest van de Hoge Raad. Het standpunt van verweerder, dat hij daaruit geen aanwijzing kon putten over verzwegen buitenlands banktegoed, volgt de rechtbank niet. In de Fibase is immers een bankrekeningnummer van een in het buitenland gevestigde bank vermeld, zodat er aanwijzingen waren van het bestaan van spaartegoeden onder die bankrekening bij die bank die worden aangehouden in een andere lidstaat. Er was bovendien, zij het bescheiden, ook rente genoten, hetgeen een indicatie voor een positief saldo is. Verweerders ter zitting opgeworpen stelling dat uit het buitenland verkregen informatie over dergelijke kleine rentebedragen naar zijn ervaring in vele gevallen onjuist blijkt te zijn, kan hem ook niet baten, juist omdat in onderhavig geval niet in geschil is dat er wel sprake was van een bankrekening van eiser bij de [B NAAM] Bank.

4.4. Dat verweerder voorafgaand aan de verklaring van eiser van 9 september 2009 aanwijzingen had dat eiser ook over een rekening bij de [A NAAM]bank beschikte, blijkt niet uit de Fibase. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat het op de weg van eiser ligt de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen dat verweerder wel eerder aanwijzingen over die rekening had. Eiser heeft aan die stelplicht en bewijslast niet voldaan. Eisers beroep op de Europese regels, met name de Spaarrenterichtlijn, en de daarin opgenomen verplichtingen van banken leiden niet tot een ander oordeel, omdat eiser met het bestaan van die verplichtingen alleen niet aannemelijk maakt dat de Nederlandse belastingdienst ook daadwerkelijk van tegoeden bij de [A NAAM]bank op de hoogte is gebracht. Dat verweerder daarover aanwijzingen had, volgt ook niet uit de onder 2.6 bedoelde brieven van de [A NAAM]bank aan eiser waarin die bank verklaart aan de Duitse belastingdienst te renseigneren. Uit die brieven kan wel worden afgeleid dat de Duitse belastingdienst op de hoogte was, maar niet dat vervolgens verweerder op de hoogte is gesteld van de daarin bedoelde informatie.

Bovendien is de tenaamstelling van die rekening(en) niet in overeenstemming met eisers naam, zodat zelfs al zou zijn gerenseigneerd aan de Nederlandse belastingdienst, het niet is uitgesloten dat verweerder dat gegeven niet aan eiser heeft weten te koppelen. Aanwijzingen over het bestaan van een tegoed bij de ene buitenlandse bank vormen voorts nog geen grond verweerder tegen te werpen dat hij daarom ook over aanwijzingen voor een tegoed bij een andere buitenlandse bank beschikte.

4.5. Het onder 4.3 en 4.4 overwogene brengt mee dat verweerder wel bevoegd is tot navordering over de gehele twaalfjaarsperiode voor wat betreft de rekening(en) bij de [A NAAM]bank en de woning in Israël. Ten aanzien van het tegoed bij de [B NAAM] Bank had verweerder vanaf augustus 2006 aanwijzingen over het bestaan daarvan, zodat verweerder om over een periode langer dan vijf jaren in verband met die rekening na te vorderen, vanaf augustus 2006 voldoende voortvarend had moeten handelen om tot vaststelling van de navorderingsaanslag te komen. Niet is in geschil dat daarvan geen sprake is. Dat betekent dat de verschuldigde belasting en heffingsrente over het tegoed bij [B NAAM] Bank over de periode 1998 tot en met 2003 – over 2004 is bij deze belastingaanslag niet nagevorderd –

buiten de navordering moet blijven.

4.6. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De belastingaanslag moet worden verminderd. De rechtbank is met de voorhanden gegevens niet zelf in staat de verschuldigde belasting vast te stellen, omdat de overzichten die aan de vaststellingsovereenkomst zijn gehecht niet onderscheiden in heffing in verband met de rekening(en) bij de [A NAAM]bank en de [B NAAM] bank. Ter zitting bleken partijen ook niet in staat de daarvoor verlangde gegevens te verstrekken.

4.7. Er is sprake van een gebrek in de bestreden uitspraak op bezwaar, dat zich leent voor herstel op de voet van artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus). De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen de belastingaanslag zodanig te verminderen dat die niet meer ziet op inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen, c.q. sparen en beleggen, en vermogensbelasting in verband met de rekening(en) van eiser bij de [B NAAM] Bank over de periode 1998 tot en met 2003. De rechtbank geeft partijen voorts in overweging reeds op voorhand in verband met dat herstel over de omvang van het verschuldigde (belasting)bedrag met elkaar in overleg te treden, maar zal uiteraard hierna de in artikel 8:51b van de Awb bedoelde termijnen stellen.

5. Proceskosten

De rechtbank houdt de beslissing over de proceskostenveroordeling aan tot de einduitspraak.

6. Beslissing

De rechtbank:

- stelt verweerder in de gelegenheid het gebrek in de bestreden uitspraak op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen;

- bepaalt de termijn op vier weken na deze tussenuitspraak voor zowel het herstel als de in artikel 8:51b van de Awb bedoelde uitlating als verweerder niet overgaat tot herstel;

- stelt eiser, voor het geval verweerder tot herstel overgaat, in de gelegenheid op de voet van 8:51b, derde lid, van de Awb, zijn zienswijze uit te brengen binnen vier weken na verzending van het herstelbesluit door verweerder;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen eerst tegelijk met de (eind)uitspraak hoger beroep instellen.