Rechtbank Haarlem, 14-09-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:5969, AWB 11/6446, 11/6447 en 11/6448
Rechtbank Haarlem, 14-09-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:5969, AWB 11/6446, 11/6447 en 11/6448
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 14 september 2012
- Datum publicatie
- 4 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:5969
- Zaaknummer
- AWB 11/6446, 11/6447 en 11/6448
Inhoudsindicatie
artikel 52 AWR
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 11/6446, 11/6447 en 11/6448
Uitspraakdatum: 14 september 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser,
gemachtigde: drs. J.H.J.G. Kouters (verbonden aan Blömer accountants en adviseurs te Nieuwegein),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam, verweerder.
11/6446
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 (hierna de aanslag ib/pvv 2006) en bij beschikking een bedrag van € 2.663 aan heffingsrente in rekening gebracht. In deze aanslag ligt besloten dat verweerder gelijktijdig een beschikking als bedoeld in artikel 3.151, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft genomen, inhoudende de vaststelling van het verlies uit werk en woning over het onderhavige jaar op nihil (AWB 11/6446).
1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.930 (hierna de aanslag ib/pvv 2007) en bij beschikking een bedrag van € 749 aan heffingsrente in rekening gebracht. In deze aanslag ligt besloten dat verweerder gelijktijdig een beschikking als bedoeld in artikel 3.151, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft genomen, inhoudende de vaststelling van het verlies over het onderhavige jaar op nihil (AWB 11/6447).
1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.623 (hierna de aanslag zvw 2007) en bij beschikking een bedrag van € 160 aan heffingsrente in rekening gebracht (AWB 11/6448).
1.2.1. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 november 2011 de aanslag ib/pvv 2006 verminderd tot nihil en het verlies uit werk en woning vastgesteld van € 3.966. De beschikking heffingsrente is eveneens verminderd tot nihil.
1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2011 de aanslag ib/pvv 2007 en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.2.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2011 de aanslag zwv 2007 en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij afzonderlijke brieven van 5 december 2011, alle ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2011, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2012. Eiser is daar in persoon verschenen bijgestaan door mr. R. Jagersma, een kantoorgenoot van gemachtigde, verder bijgestaan door [A] . Namens verweerder is verschenen mr. R.C.G. Aarts, bijgestaan door [B] .
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemersactiviteit bestaat in de onderhavige jaren uit de exploitatie van een detailhandelszaak op de [C] .
Aan eiser zijn voor de onderhavige jaren geen aangiftebiljetten ib/pvv en zvw uitgereikt. Eiser heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan op 8 januari 2010.
Op 9 november 2010 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Van de bevindingen van het boekenonderzoek is op 27 juli 2011 een controlerapport opgemaakt. Met betrekking tot de kasverantwoording is in het controlerapport het volgende, voor zover hier van belang, opgenomen:
De belastingplichtige noteert alleen de ontvangsten. Er is geen sprake van een door belastingplichtige bijgehouden volledige kasadministratie. Een deugdelijke kascontrole (o.a. geen saldo-controle) ontbreekt.
De door de adviseur achteraf samengestelde kasadministratie wordt op 14 april 2006 gestart met een bedrag aan eigen geld van € 25.000. Op 1 augustus 2006 volgt nog een storting van € 10.000 in de kas vanuit privé. Ook is er op 1 augustus 2006 een bedrag gestort van € 145.000 afkomstig van een lening. Op 5 januari 2008 wordt er € 50.000 in de kas van de winkel in [D] gestort afkomstig van een lening.
Voor wat betreft de bedragen van € 145.000 en € 50.000 verwijs ik naar punt 3.2.1.
In mijn brief van 19 november 2010 vraag ik ook van de bedragen van € 25.000 en € 10.000 relevante stukken op. In zijn brief van 4 januari 2011 wordt door de adviseur alleen het bedrag van € 10.000 verklaard. Over de herkomst van het bedrag aan eigen geld van € 25.000 is derhalve niets verklaard.
De privé-storting in de onderneming is derhalve niet acceptabel.
Correctie: minder startkapitaal door minder privé-stortingen in 2006 € 25.000
In het jaar 2006 worden in het geheel geen omzetten geboekt. Aan uitgaven worden er bedragen met een totaal van € 41.795 geboekt. Dit bedrag bestaat in hoofdzaak uit betaalde huur aan de [C] van € 31.713. Er wordt huur betaald vanaf mei 2006. In 2006 worden er op de [C] units gehuurd door de zwager van belastingplichtige. Een gedeelte van deze units wordt volgens de verklaring van de adviseur in de brief van 4 januari 2011 doorverhuurd aan belastingplichtige. Betalingen aan de
zwager zijn echter niet in de administratie terug te vinden.
Het is niet aannemelijk dat er in het jaar 2006 huur wordt betaald over 7 maanden voor 9 standplaatsen op de [C] zonder dat er omzet is gedraaid.
De door de adviseur samengestelde kasadministratie over het jaar 2006 sluit met een eindsaldo van € 138.205. Als ik er vanuit ga dat de lening ad € 145.000 en het bedrag aan eigen geld ad € 25.000 niet in de kas zijn gestort, loopt deze € 31.795 negatief op 31 december 2006.
Via de zaak worden er in 2006 bijna geen prive-opnames geboekt om in de directe levensbehoeften te kunnen voorzien. De echtgenote van belastingplichtige heeft een [E] met het nummer [#] . Het privé-saldo van deze rekening is negatief. Er wordt per saldo in 2006 € 700 meer per kas op gestort dan opgenomen. Het netto-privé over 2006 is derhalve negatief. Het is onduidelijk waar de kasstortingen op 27 juni (€ 700), 9 augustus (€ 520), 24 augustus (€ 1.640) en 18 oktober (€ 1.200) vandaan komen.
In het jaar 2007 worden er vanaf het eerste weekend omzetten geboekt afkomstig van de [C] . De ontvangsten worden afgerond op € 5. Hoewel er wel voor is betaald en de [C] ook op deze dagen open is ontbreken de omzetten van Hemelvaartdag en 2e kerstdag 2007.
De door de adviseur samengestelde kasadministratie over het jaar 2007 sluit met een eindsaldo van € 36.262. Als ik er van uit ga dat de lening ad € 145.000 en het bedrag aan eigen geld ad € 25.000 niet in de kas zijn gestort, loopt deze € 133.738 negatief op 31 december 2007.
Lopende het boekenonderzoek heeft verweerder ter behoud van rechten de aanslag ib/pvv 2006 opgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2006 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil en het verlies over 2006 vastgesteld op € 3.966.
Lopende het boekenonderzoek heeft verweerder ter behoud van rechten de aanslagen ib/pvv 2007 en zvw 2007 opgelegd. Deze aanslagen zijn bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Tot de gedingstukken behoort een notarisafrekening inzake de aankoop van de woning aan de [F] . Deze woning is de eigen woning van eiser. Op de notarisafrekening staan onder meer vermeld € 1.250 als vergoeding aan verkoper en € 925 als honorarium extra werkzaamheden.
3 Geschil en standpunten van partijen
In geschil is primair of de aanslag ib/pvv 2006 tijdig is opgelegd. Voorts is in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd en of verweerder eiser de gelegenheid heeft gegeven te worden gehoord. Vervolgens is in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding alsmede naar het verhandelde ter zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoorplicht is geschonden. De beroepen dienen
reeds daarom gegrond te worden verklaard. Eiser heeft voorts, daartoe gevraagd, de rechtbank uitdrukkelijk verzocht uitspraak te doen en de zaken niet terug te wijzen voor een hernieuwde behandeling van de bezwaarschriften. Verweerder heeft hiermee ingestemd. De rechtbank ziet in voormelde gang van zaken aanleiding de zaken zelf af te doen.
Eiser heeft de stelling ingenomen dat de aanslag ib/pvv 2006 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) is opgelegd. Deze stelling kan eiser niet baten. Immers, deze aanslag is door verweerder bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. Ongeacht welke consequenties eiser aan deze stelling wil verbinden, kan zijn stelling hem niet in een betere positie brengen. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan deze stelling van eiser. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op de Mededeling van de Directie Ondernemingen Zuid, Infobulletin 93/126, V-N 1993/702, 7, en daarbij betoogd dat het verlies over 2006 moet worden vastgesteld conform de aangifte. De rechtbank kan eiser evenmin in deze stelling volgen. Nog afgezien van het feit dat voornoemde Mededeling ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds was ingetrokken (stcr. 8 juli 2010, nr. 10529), kan de tekst van de Mededeling naar het oordeel van de rechtbank niet aldus worden uitgelegd dat wanneer de inspecteur niet binnen drie jaar na afloop van een kalenderjaar het verlies heeft vastgesteld, deze inspecteur gehouden is om een verlies vast te stellen conform een eveneens na die driejaarstermijn ingediend aangiftebiljet.
In het controlerapport staat dat de gebreken in de administratie gevolgen kunnen hebben voor de verschuiving en verzwaring van de bewijslast. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van omkering van de bewijslast. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 52, eerste lid, AWR luidt:
“ Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.”
Eiser heeft ter zitting erkend dat van een sluitende kasadministratie geen sprake is. Zo zijn de uitgaven niet vastgelegd en enkel de ontvangsten genoteerd. Achteraf is op basis van stukken van eiser zelf en van bij derden opgevraagde stukken een grootboek gereconstrueerd.
In een onderneming zoals die van eiser, waarbij het overgrote deel van de transacties – zowel inkomsten als uitgaven – per kas wordt verricht, vormt de kasadministratie een centraal, ondeelbaar en onmisbaar onderdeel van eisers administratie. De rechtbank is van oordeel, en eiser heeft dit ook ter zitting erkend, dat eiser onvoldoende een kasadministratie heeft gevoerd. Zo is de kasadministratie feitelijk achteraf opgesteld en heeft eiser niet de uit de kas gedane uitgaven genoteerd en heeft hij (zo begrijpt de rechtbank hem) geen, dan wel niet alle facturen van de kasuitgaven bewaard. Door dit alles kan niet te allen tijde een kascontrole worden uitgevoerd en kan de kasadministratie niet op juistheid en volledigheid worden gecontroleerd. Reeds hierom heeft eiser in de onderhavige jaren niet voldaan aan de op de hem rustende administratieplicht en bewaarplicht zoals voorgeschreven in artikel 52, eerste lid, van de AWR.
Nu eiser, zoals hierboven overwogen, niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht en bewaarplicht op grond van artikel 52, eerste lid, van de AWR, dient de rechtbank de beroepen tegen de onderhavige aanslagen ongegrond te verklaren tenzij blijkt dat de uitspraken onjuist zijn (artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR). Eiser heeft hiertoe een verklaring betreffende een leningovereenkomst overgelegd. Eiser heeft daar aan toegevoegd dat een bedrag van € 145.000 is geleend van zijn schoonfamilie in het buitenland en dat dit bedrag in de ondernemingskas is gestort, hetgeen naar zijn stelling de door verweerder geconstateerde negatieve kassaldi ongedaan maakt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan. Het enkel overleggen van een achteraf opgemaakte verklaring betreffende een leningovereenkomst is onvoldoende om in de onderhavige jaren de negatieve kassaldi te verklaren.
Eiser heeft derhalve niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent echter niet dat verweerder de winst naar willekeur mag vaststellen, doch dat dit bedrag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft bij het maken van zijn schatting van de winst de privéstortingen uit de kasadministratie geschrapt en de ten gevolge hiervan ontstane negatieve kassaldi als niet verantwoorde omzet. De rechtbank is van oordeel dat het wegdenken van de stortingen redelijk is en dat verweerder zijn schatting voldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft de winst in de onderhavige jaren niet te hoog vastgesteld.
Eiser stelt voorts dat in 2007 een deel van de door hem opgevoerde notariskosten ten onrechte niet in aftrek is toegelaten. De rechtbank stelt bij deze kosten voorop dat de bewijslast hieromtrent op eiser rust. Met de enkele stelling, zonder verdere adstructie of onderbouwing, heeft eiser, tegenover de betwisting van verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten (in de notarisafrekening aangeduid als ‘vergoeding aan verkoper’ en ‘honorarium inzake extra werkzaamheden’) kosten in verband met de eigen woning zijn. Deze grief faalt derhalve.
Eiser heeft ten slotte de stelling geponeerd dat verweerder de uitspraken op bezwaar niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd. Ingevolge artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank geeft schending van dit motiveringsbeginsel slechts in zeer bijzondere gevallen aanleiding tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de onderliggende aanslagen, omdat motiveringsgebreken in de regel in de beroepsfase kunnen worden geheeld. In beginsel heeft ook een ongemotiveerd besluit rechtsgevolg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn controlerapport duidelijk en onderbouwd weergegeven wat naar verweerders oordeel het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen in de onderhavige jaren is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn uitspraken op bezwaar voldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond wordt dan ook verworpen.
Eiser heeft tegen de beschikkingen heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Omdat de beroepsgronden tegen de hoogte van de aanslagen geen doel treffen, zullen de beschikkingen heffingsrente delen in het lot van de aanslagen.
Gelet op het in 4.1 overwogene zijn de beroepen gegrond en dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd. Nu de beroepen enkel om de daarin genoemde omstandigheid gegrond zijn, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten (vergelijk Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/00648, LJN BP2132).