Home

Rechtbank Haarlem, 26-01-2012, BV2665, AWB 11/387

Rechtbank Haarlem, 26-01-2012, BV2665, AWB 11/387

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
26 januari 2012
Datum publicatie
2 februari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2665
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/387

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft verweerder eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast om 699m² water te graven. Eiser heeft niet binnen de termijn voldaan aan het voorschrift dat was verbonden aan de ontheffing van het verbod in de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006 om graafwerkzaamheden te verrichten. Los van de vraag of de ontheffing om die reden zijn waarde heeft verloren en het verbod weer onverkort gold, is sinds de inwerkingtreding van artikel 6.20, derde lid, van de Waterwet in ieder geval sprake van een overtreding. Ook een nalaten van het uitvoeren van een aan een vergunning verbonden voorschrift als het onderhavige moet immers worden aangemerkt als een gedraging in strijd met dat voorschrift. In het onderhavige geval verzet de rechtszekerheid zich voorts ook niet tegen het optreden door verweerder tegen de overtreding. Het was eiser immers van meet af aan duidelijk dat verweerder met het verlenen van de ontheffing heeft beoogd eiser te verplichten hetgeen door hem is gedempt middels gravingen te compenseren. Verweerder bevoegd handhavend op te treden en heeft in dit geval geen aanleiding hoeven zien om van de bevoegdheid gebruik te maken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Nevenzittingsplaats Alkmaar

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/387

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2012 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, verweerder

(gemachtigden: P. Horsmeijer en H. Nauta).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast om 699m² water te graven.

Bij besluit van 7 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Nadien is de uitspraaktermijn nogmaals verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft in 2007, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde ontheffing, waterlopen gedempt op zijn gronden. Aan hem is vervolgens bij besluit van 5 februari 2008 voor deze werkzaamheden alsmede voor het graven van waterlopen en het wijzigen van een dam (alsnog) ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onder a en b van de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006 (Keur).

Aan het besluit zijn voorschriften verbonden. Naast algemene voorwaarden is er de bijzondere voorwaarde aan verbonden dat de demping voor 1 september 2008 volledig gecompenseerd is door middel van het verbreden van de waterloop overeenkomstig de bij de ontheffing behorende tekeningen en ‘Bijzondere voorwaarden verbreden waterloop’.

Tegen de ontheffing zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend.

Begin 2010 zijn namens verweerder twee gesprekken gevoerd met eiser over het niet verrichten van de opgelegde graafwerkzaamheden. Op 8 april 2010 heeft verweerder eiser een compromis voorgelegd, waarbij verweerder heeft aangegeven dat indien eiser hieraan niet meewerkt, hij zal overwegen een handhavingprocedure te beginnen. Nadat door verweerder was geconstateerd dat door eiser niet was voldaan aan het voorschrift dat de demping moest zijn gecompenseerd, is eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast om daaraan alsnog te voldoen en 699m2 water te graven.

Aan de orde is de vraag of verweerder tot het aanzeggen van bestuursdwang bevoegd was.

2. In het primaire besluit noch in de bestreden beslissing is opgenomen welk voorschrift als gevolg van eisers nalaten is overtreden, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de in artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede het overtreden voorschrift bevat. De omissie leidt evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden besluit nu eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaadt. Uit het besluit volgt immers duidelijk dat eiser wordt tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan voormeld voorschrift waarbij hij zich had verplicht te graven als compensatie voor de demping die hij reeds had uitgevoerd.

3. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet (Stb. 2009, 107) en de Invoeringswet Waterwet (Stb. 2009, 489) in werking getreden. Op grond van de toepasselijke bepalingen uit die wetten wordt de aan eiser bij besluit van 5 februari 2008 verleende ontheffing thans aangemerkt als een watervergunning. Ingevolge artikel 6.20, derde lid van de Waterwet, welk artikel onmiddellijke werking heeft en derhalve geldt vanaf 22 december 2009, zijn gedragingen in strijd met een aan een vergunning verbonden voorschriften verboden.

4. Voor handhaving is een overtreding vereist. Eiser heeft niet binnen de termijn voldaan aan het voorschrift dat was verbonden aan de ontheffing van het verbod om graafwerkzaamheden te verrichten. Los van de vraag of de ontheffing om die reden zijn waarde heeft verloren en het verbod weer onverkort gold, is sinds de inwerkingtreding van artikel 6.20, derde lid, van de Waterwet in ieder geval sprake van een overtreding. Ook een nalaten van het uitvoeren van een aan een vergunning verbonden voorschrift als het onderhavige moet immers worden aangemerkt als een gedraging in strijd met dat voorschrift. In het onderhavige geval verzet de rechtszekerheid zich voorts ook niet tegen het optreden door verweerder tegen de overtreding. Het was eiser immers van meet af aan duidelijk dat verweerder met het verlenen van de ontheffing heeft beoogd eiser te verplichten hetgeen door hem is gedempt middels gravingen te compenseren.

5. Gelet op het voorgaande is verweerder bevoegd handhavend op te treden.

6. De rechtbank overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat is gemoeid met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan het geval zijn indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenwichtig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet van handhavend optreden heeft hoeven afzien. Verweerder wenst vast te houden aan zijn beleid, neergelegd in de Beleidsregels keurontheffingen 2007, waaruit blijkt dat het verweerder geen dempingen toestaat tenzij de aanvrager van een ontheffing de vermindering van waterberging compenseert, opdat het functioneren en het gebruik van het watersysteem zijn gegarandeerd. Nu verweerder wenst vast te houden aan het uitgangspunt (samengevat) dempen = graven, is van concreet zicht op legalisatie geen sprake.

8. Eiser stelt dat in zijn geval van handhaving had moeten worden afgezien omdat hij met de Landinrichtingscommissie De Gouw (hierna: LIC De Gouw)afspraken heeft gemaakt waarbij hem is toegezegd dat hij 1.000 tot 1.100 m2 niet hoefde te compenseren voor dempingen. Aan die afspraken en toezeggingen voldoet de situatie op zijn perceel ook, hetgeen is bevestigd door de LIC De Gouw in haar verklaring van 21 oktober 2010.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de stelling van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien van handhaving af te zien. De door eiser met derden (in dit geval met de LIC De Gouw) over de uitvoering van compensatie gemaakte afspraken binden verweerder niet. Daartoe is redengevend dat niet LIC De Gouw maar verweerder het bevoegd gezag is ter zake van in de Keur opgenomen verboden (en deze te handhaven dan wel daarvan ontheffing te verlenen, al dan niet onder voorwaarden).

In eisers stelling heeft verweerder dan ook geen grond hoeven zien van handhaving af te zien. De rechtbank overweegt voorts dat uit eisers stelling kan worden afgeleid dat hij het niet eens was met het aan de ontheffing verbonden voorschrift omtrent de hoeveelheid te compenseren m2. Van de mogelijkheid om tegen dat besluit op te komen heeft eiser evenwel geen gebruik gemaakt, waardoor de ontheffing – inclusief de daaraan verbonden voorschriften– onherroepelijk is geworden en thans niet meer ter toetsing kan voorliggen.

9. Ter zitting heeft eiser aangegeven zijn verzoek om schadevergoeding vanwege valsheid in geschrifte door [medewerker] , werkzaam bij het Hoograamraadschap, niet langer te handhaven. De rechtbank laat het verzoek derhalve buiten bespreking.

10. Gelet op al het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder bestuursdwang.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en mr. P.H.A. Knol, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.