Rechtbank Haarlem, 09-01-2012, BV3915, AWB 10/6017 & 10/6018
Rechtbank Haarlem, 09-01-2012, BV3915, AWB 10/6017 & 10/6018
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 9 januari 2012
- Datum publicatie
- 14 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3915
- Zaaknummer
- AWB 10/6017 & 10/6018
Inhoudsindicatie
Douane. Utb. Verzoek om herziening is terecht afgewezen want met het opleggen van een utb aan de importeur is niet de mogelijkheid verspeeld om eiseres als schuldenaar aan te spreken. Het is weliswaar niet mogelijk om twee personen tegelijkertijd als aangever aan te merken, maar in het geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan eveneens schuldenaar. Daar komt bij dat de aan de importeur opgelegde utb is vernietigd.
Verweerder was bevoegd utb’s uit te reiken omdat de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar de geografische indeling van Nederland. De inspecteur is landelijk bevoegd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummers: AWB 10/6017 en 10/6018
Uitspraakdatum: 9 januari 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma,
en
[P],
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1],
tezamen: verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Zaak 10/6017
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] heeft op 17 maart 2010 namens [P] aan eiseres een uitnodiging tot betaling (nummer [#] hierna: de utb) uitgereikt ten bedrage van
€ 210.151,32 aan antidumpingrechten.
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] heeft namens [P] bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2010 de utb gehandhaafd.
Zaak 10/6018
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] heeft bij beschikking van
1 juni 2010 het verzoek van eiseres om herziening van 13 aangiften ten invoer afgewezen.
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.
Beide zaken
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen beide uitspraken op bezwaar. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] heeft, in zaak 10/6017 namens [P], op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door zijn kantoorgenoten
[A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. B.C. Brouwer en P.R.J. van Duijnen. Met toestemming van de rechtbank en verweerder hebben op verzoek van de gemachtigde van eiseres zes studenten de zitting bijgewoond.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres heeft in de periode 20 september 2006 tot en met 5 oktober 2007 in totaal 29 aangiften ten invoer gedaan voor pijpfittingen van oorsprong uit India.
2.2. Van de onder 2.1 bedoelde aangiften zijn er 13 gedaan ten behoeve van de importeur [C] S.R.O. te [plaats], Tsjechië (hierna: [C]). De overige 16 aangiften ten invoer zijn gedaan ten behoeve van een aan [C] gelieerde in Duitsland gevestigde rechtspersoon.
2.3. Op 29 juli 2009 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] namens [P] eiseres per brief op de hoogte gesteld van het voornemen om € 210.151,32 aan antidumpingrechten na te vorderen, omdat hem uit een door het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) ingesteld onderzoek is gebleken, dat de aangegeven oorsprong India niet juist is en dat het land van oorsprong van de pijpfittingen China is.
2.4. Bij brief van 12 augustus 2009 heeft de gemachtigde op dit voornemen gereageerd. In de brief heeft de gemachtigde aangegeven dat eiseres de aangiften ten onrechte en bij vergissing op eigen naam heeft gedaan en verzocht om de aangiften te herzien.
2.5. Bij brief van 1 september 2009 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] namens [P] - voor zover van belang - aangegeven dat hetgeen de gemachtigde over de aangever heeft aangevoerd geen reden is om van de boeking achteraf af te zien.
2.6. Bij brief van 4 september 2009 heeft de gemachtigde aangedrongen op een standpuntbepaling over het verzoek om herziening van de aangiften.
2.7. Bij brief van 5 oktober 2009 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1], naar aanleiding van een gesprek met de gemachtigde, namens [P] aangegeven dat hij heeft besloten te onderzoeken of het door eiseres gestelde met betrekking tot de overgelegde machtiging door of vanwege [C] wordt onderschreven en dat hij daartoe een utb aan [C] zal sturen. Partijen hebben afgesproken dat de beslissing op het verzoek om herziening vooralsnog zal worden aangehouden.
2.8. Bij brief van 3 maart 2010 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] namens [P] zijn voornemen kenbaar gemaakt om het verzoek om herziening af te wijzen. Bij brief van 11 maart 2010 heeft de gemachtigde hierop gereageerd.
2.9. Op 17 maart 2010 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] namens [P] de utb aan eiseres uitgereikt.
2.10. Bij beschikking van 1 juni 2010 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] het verzoek om herziening afgewezen.
2.11. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een op 15 maart 2007 namens [C] getekende machtiging aan eiseres. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“To handle all customs formalities of the undersigned on the undersigned’s behalf in The Netherlands and to act as limited tax representative in respect of the VAT, the VAT listing and the Intrastat declaration. All such in accordance with article 5 clause 2, first dash of the Community Customs Code (EEC Regulation no. 2913/92).”
3. Geschil en standpunten van partijen
Primair is in geschil of de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] bevoegd was om de utb op te leggen dan wel om het verzoek om herziening af te wijzen. Subsidiair is in geschil of de utb terecht aan eiseres is opgelegd en of de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P1] het verzoek om herziening van de aangiften terecht heeft afgewezen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de utb en toekenning van het verzoek om herziening van de aangiften.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en naar het aangehechte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de inspecteur van Belastingdienst/[P1] de utb onbevoegd heeft opgelegd dan wel dat deze inspecteur het besluit om de herziening te weigeren onbevoegd heeft genomen, omdat eiseres is gevestigd te [Z] en ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de inspecteur van de Belastingdienst/Douane[P2] bevoegd was, zijnde de inspecteur waaronder eiseres gelet op haar vestigingsplaats ressorteert. In dit kader voert eiseres voorts aan dat zij inzage wenst in het Mandaatbesluit om te kunnen toetsen of de ambtenaar die een bepaald besluit heeft genomen, hiertoe ook bevoegd was. Deze wens heeft ook betrekking op het Mandaatbesluit van [P].
4.2.1. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet om de redenen die zij hierna uiteen zal zetten.
4.2.2. Ten aanzien van zaak 10/6017 geldt het volgende. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 (hierna: het Besluit) wordt onder inspecteur verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit artikel 2 van het Besluit volgt dat aan inspecteurs mandaat wordt verleend tot:
a. het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen, als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid, en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
b. het beslissen op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten als bedoeld onder a.
Het Besluit is nog steeds geldig.
4.2.3. In artikel 3 van het Besluit opheffing ministeries van [P4] van 14 oktober 2010 is bepaald dat de [P] wordt belast met de behartiging van alle aangelegenheden die vóór 14 oktober 2010 waren opgedragen aan [P] en [P3] Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat in het Besluit wordt verwezen naar per 1 augustus 2008 vervallen bepalingen in de AWR kan zij hierop geen beroep doen om haar standpunt te onderbouwen dat de utb en de uitspraak op bezwaar onbevoegd zijn uitgereikt respectievelijk genomen. De strekking van het mandaat is immers duidelijk, ook al klopt de verwijzing door het vervallen van de bepalingen in de AWR niet langer. Uit het Besluit volgt dat de inspecteur van de Belastingdienst/[P1] (zijnde een inspecteur zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR), handelend namens [P], bevoegd was om de utb ter zake van antidumpingheffing op te leggen en op het daartegen gerichte bezwaarschrift te beslissen.
4.2.4. Ten aanzien van zaak 10/6018 geldt het volgende. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AWR is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar de geografische indeling van Nederland. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is. Eiseres refereert aan de zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waaruit een andere bevoegdheidsverdeling zou blijken. De rechtbank stelt voorop dat deze ressorteerbepalingen, als zijnde van lagere orde, in beginsel geen afbreuk doen aan de geldigheid en de reikwijdte van een bepaling in de AWR; een wet in formele zin. Deze bepalingen hebben dan ook niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin. Deze ressorteerbepalingen zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). Aan artikel 3, eerste lid, van de AWR ontleent de inspecteur van de Belastingdienst/[P1] de bevoegdheid om op het verzoek om herziening te beslissen en uitspraak te doen op het tegen deze beslissing gerichte bezwaarschrift. De rechtbank heeft voorts geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de ambtenaren die de bestreden besluiten hebben genomen. Nu de interne werk- en bevoegdheidsverdeling niet is bedoeld om de belangen van eiseres te beschermen, zal de rechtbank geen gevolg geven aan de wens van eiseres om verweerder te vragen om het interne mandaatbesluit te overleggen.
4.3. Subsidiair is in geschil of verweerder het verzoek van eiseres om herziening van de wijze van vertegenwoordiging terecht heeft afgewezen.
4.4.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van verweerder geen steun vindt in het recht, en in het bijzonder artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). De mogelijkheid tot herziening wordt in het eerste lid van voornoemd artikel niet beperkt tot bepaalde situaties. Eiseres verwijst in dit kader mede naar paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane. Verweerder heeft, door aan haar een utb uit te reiken, [C] aangemerkt als schuldenaar. Het is dan niet langer mogelijk om eiseres als schuldenaar aan te merken. Bovendien is bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat aan haar geen utb meer zou worden opgelegd. In een vergelijkbaar geval is verweerder wel tot herziening van de persoon van de aangever overgegaan.
4.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat herziening van de persoon van de aangever niet binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt. De regeling in het Handboek Douane is een coulanceregeling. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, wordt de persoon van de aangever gewijzigd. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval niet voldaan. Voorts beschikte eiseres over een machtiging die haar de bevoegdheid gaf om namens de vertegenwoordigde, [C], aangifte ten invoer te doen. Uit nadien gevoerde correspondentie is niet gebleken dat [C] voornemens is mee te werken aan herziening van de aangiften. De douane moet kunnen vertrouwen op de ingediende aangiften ten invoer. Eiseres heeft slechts herziening gevraagd voor een deel van de ingediende aangiften (namelijk de 13 aangiften die in de periode van 22 maart tot en met 5 oktober 2007 zijn gedaan), en niet voor de 16 eerdere, identieke aangiften. Eiseres heeft de aangiften voor 29 identieke zendingen bewust op eigen naam en voor eigen rekening gedaan omdat de verdere logistieke afhandeling, die ook aan eiseres was opgedragen, hiermee samenhing. Er is geen sprake van een vergissing van eiseres. De aan [C] opgelegde utb is vernietigd. Er bestaat dan ook geen beletsel om een utb op te leggen aan eiseres, nu niet tegelijkertijd twee personen (schuldenaren) op dezelfde grondslag worden aangesproken voor dezelfde douaneschuld. Aan eiseres is tijdens het onderzoek geen toezegging gedaan dat haar verzoek om herziening zou worden gehonoreerd. Het geval dat eiseres aanhaalt, verschilt feitelijk en rechtens van dat van eiseres.
4.5. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat verweerder, met het opleggen van een utb aan [C], de mogelijkheid zou hebben verspeeld om eiseres als schuldenaar aan te spreken. Het is weliswaar niet mogelijk om twee personen tegelijkertijd als aangever aan te merken, maar uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat in geval van indirecte vertegenwoordiging de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar is. Dit betekent dat verweerder [C] uit hoofde van voornoemde bepaling als schuldenaar kon aanspreken, los van de mogelijkheid om eiseres als aangever aan te spreken. Aan het gegeven dat verweerder aan [C] een utb heeft opgelegd, kan dus niet automatisch de conclusie worden verbonden dat hij [C] heeft geaccepteerd als aangever in de plaats van eiseres. De rechtbank voegt ten overvloede toe dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder ter zitting dat de aan [C] opgelegde utb is vernietigd.
4.6. In dit kader is voorts in geschil of verweerder in strijd met artikel 78, derde lid, van het CDW herziening van de persoon van de aangever heeft geweigerd. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
De rechtbank leidt uit de zinsnede “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” af dat artikel 78, derde lid, van het CDW geen betrekking heeft op de persoon van de aangever. Indien de persoon van de aangever wordt gewijzigd, ontstaat een geheel nieuwe aangifte en niet een herziene aangifte. In dit opzicht neemt het element ‘aangever’ een andere plaats in dan bijvoorbeeld het element ‘douanewaarde’. Steun voor deze opvatting ontleent de rechtbank aan de tekst en de plaats van artikel 5 van het CDW, dat over het recht van vertegenwoordiging gaat. Op grond van het vierde lid, tweede volzin, van die bepaling wordt de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In samenhang met de plaats van deze bepaling, namelijk in hoofdstuk 2, met als titel: “Diverse algemene bepalingen betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten aanzien van de douanewetgeving” is geen andere conclusie mogelijk dan dat het element ‘aangever’ een dusdanig aparte plaats inneemt dat dit niet behoort tot “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van het CDW.
4.7. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een met het Unierecht strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het Unierecht beschermde rechtspositie leiden (Hof van Justitie 15 december 1982, zaak 5/82, Maizena, Jurispr. 1982 blz. 04601, alsmede Hof van Justitie 26 april 1988, zaak 316/86, Krücken, Jurispr. 1988 blz. 02213). Aangezien de rechtbank de vraag of herziening van de persoon van de aangever binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt ontkennend heeft beantwoord en de rechtbank in het Unierecht overigens geen grondslag voor de regeling van paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft gevonden, komt eiseres reeds hierom geen beroep op laatstgenoemde regeling toe. Hetgeen eiseres voorts in het kader van haar beroep op paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft aangevoerd, hoeft derhalve geen bespreking.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen aan¬lei¬ding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en
mr. A.J. Roke, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.