Home

Rechtbank Haarlem, 31-01-2012, BV9229, AWB 11/2173 t/m 11/2175

Rechtbank Haarlem, 31-01-2012, BV9229, AWB 11/2173 t/m 11/2175

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
31 januari 2012
Datum publicatie
19 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BV9229
Zaaknummer
AWB 11/2173 t/m 11/2175

Inhoudsindicatie

De preferentiële oorprong Thailand is niet aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummers: AWB 11/2173 tot en met 11/2175

Uitspraakdatum: 31 januari 2012

Uitspraak in de gedingen tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr. L.C.A. Wijsman,

en

de minister van [P1],

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P],

tezamen: verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

Zaak 11/2173

1.1.1. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft op 15 april 2009 namens de minister van [P1] aan eiseres een uitnodiging tot betaling (nummer [# utb 1], hierna: utb 1) uitgereikt ten bedrage van € 143.215,85 aan antidumpingrechten.

1.1.2. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft namens de minister van [P1] bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2011 utb 1 gehandhaafd.

Zaak 11/2174

1.2.1. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft op 17 april 2009 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (nummer [# utb2], hierna: utb 2) uitgereikt ten bedrage van € 15.938,88 aan douanerechten op industriële producten.

1.2.2. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2011 utb 2 gehandhaafd.

Zaak 11/2175

1.3.1. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft op 27 januari 2010 namens de minister van [P1] aan eiseres een uitnodiging tot betaling (nummer [# utb3], hierna: utb 3) uitgereikt ten bedrage van € 78.584,77 aan antidumpingrechten.

1.3.2. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] heeft namens de minister van [P1] bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2011 utb 3 gehandhaafd.

Alle zaken

1.4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. Eiseres heeft nog aanvullende stukken ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2012. Namens eiseres zijn verschenen [..], [..] en de gemachtigde voormeld, ter bijstand vergezeld van E. Splietelhof. Namens verweerder zijn verschenen mr. C.C. Dekker en mr. M.U.B. Willemsen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft in de periode 18 april 2006 tot en met 2 mei 2007 aangiften ten invoer laten indienen voor 20 zendingen handpallettrucks (hierna: HPT’s) van oorsprong uit Thailand. Eiseres heeft hierbij aanspraak gemaakt op tariefpreferentie onder het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Bij de aangifte is telkens een formulier A overgelegd, afgegeven aan de exporteur, [A]. Voor drie zendingen zijn geen antidumpingrechten nagevorderd maar wel douanerechten, omdat van twee zendingen geen gegevens over de invoer van onderdelen uit China bekend zijn en één zending niet is betrokken bij het onder 2.3 bedoelde onderzoek.

2.2. Eiseres heeft in de periode 22 mei tot en met 17 december 2007 aangiften ten invoer laten indienen voor 10 zendingen HPT’s van oorsprong uit Thailand en hierbij aanspraak gemaakt op toepassing van het APS. Bij de aangifte is telkens een formulier A overgelegd, afgegeven aan de exporteur, [A].

2.3.1. De grote toename van de invoer van HPT’s met aangegeven oorsprong Thailand vormde, in combinatie met de grote toename van de uitvoer van onderdelen voor HPT’s vanuit China naar Thailand, aanleiding voor het Europese antifraudebureau OLAF om in maart 2008 een onderzoek in te stellen. Van 3 tot 13 maart 2008 heeft een afvaardiging van OLAF Thailand bezocht. In het missierapport van 11 maart 2008 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“3.8.4. Calculation of the added value

In respect of the HPT which were assembled by [A] the following items can be taken into account when calculating the added value in Thailand:

- the value of the framework, which were generally produced by [C],

- the labour costs,

- normal profit,

- general costs borne,

According to documentation presented by [A], the value of the framework for typical HPT ranges from around USD 36 up to USD 40 (…). However, according to one of the import declaration made by [B], the price of such frameworks bought in China was 25 USD per unit (…). This example indicates that the prices of the parts declared as acquired on the local market from [C] could have been inflated by [A].

In addition, the prices of lever control bars shown in import documents from China by [B] and those shown by [A] in invoices for the local supply were compared. According to documentation presented by [A] in the course of a post-verification (…):

- the price of rollers/wheel frames ranged from 8.352 USD to 10.8652 USD,

- the price of lever control bars was 8.6445 USD,

- the price of extending bars was 1.8204USD.

In fact, the prices shown in the China National invoices for [B] were as follows (…):

- wheel frames/roller from 7.14USD to 9.49 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content),

- lever control bar 7.55 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content),

- extending bar 1.59 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content).

This example also demonstrates that the prices of the parts declared later as acquired on the local market from [C] (but in fact imported by [B]) were manipulated.

According to the documentation presented by [A] when the company had clarified the post-verification issue of the GSP certificates, the profit ranged from 9 to 22 USD per unit, and overhead costs were 4,3214 USD; ex-works price of complete HPT ranged from 127USD to 134USD.

Taking into account the following:

- the price of the framework - 25 USD,

- medium profit - 15 USD,

- overhead - 5 USD,

The added value ranges from 33% to 35% of the ex-works price. It was, therefore, far below the 45% added value, which was necessary to confer non-preferential Thai origin.

(…)”

2.3.2. In een bijlage bij het missierapport met de titel “Agreed Conclusions” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“4. [A]

A visit was made to the premises of [A] on 5, 6 and 11 March. It was verified that at the time of the visit it carries out an assembly operation to produce HPT from HPT components, all of which are purchased either from foreign or local suppliers.

4.1.1. Imported content

According to the documentation provided by [A] to the [D] in support of its GSP applications, the company did import components classified under 8414 (hydraulic pumps) and 8431 (other HPT parts) from China

Examination of the available supporting documentation (import declarations supplied by the Thai customs) it has been verified that the company did import components classified under 8414 (hydraulic pump) and 8413 (other HPT parts) from China. These materials amounted to on average about 35% of the ex works price of the finished HPT ie just below the 40% threshold specified in the origin rules.

4.1.2. Local content

According to the documentation provided by [A] to the [D] in support of its GSP applications, certain components (fork, extension bars, lever control bar and rollers) have been supplied by local suppliers (now [C] and previously [E]). Local materials amount to on average 45% and local added value (overheads and profit) amounts on average to about 20% of the ex works price of the finished HPT.

A visit was made to [C] on 7 March. It was verified that it has the capacity to produce only the metal part of the local content (chassis ie forks and frame, extension bars and lever control bar). However, [C] stated that it does not produce either polyurethane or nylon rollers but that it was dealer in rollers. Despite the huge volume of transactions, [C] was unable to state from where or whom it bought the rollers nor was it able to provide a satisfactory explanation of the total lack of supporting documentation regarding the rollers (no physical stock, no stock account, no purchase invoices etc).

[A] was also unable to provide any further documentation which would support their claim of local content for the rollers which are generally of polyurethane and occasionally of nylon. According to the company’s own figures on their GSP applications, the rollers represent on average of about 15% of the ex works price of the finished HPT.

On 11 March a visit was also made to the customs agent ([F] Ltd) who has been acting on behalf of [A]. It was verified that this customs agent also made import declarations for HPT parts (rollers and other HPT parts) imported from China on behalf of a local supplier of [A] ([G]). [A] subsequently claimed these parts to be local content which it had purchased from [G] in its applications for GSP Form A certificates to Thai [D].

(…)

5. Conclusions

(…)

In light of the above, in respect of the export of hand pallet trucks to the European Community made by the company, the Thai authorities and the Community Mission team, agree that the 738 GSP Forms A certificates as mentioned in Annex 1 were issued by the [D] in good faith on the basis of incorrect and misleading information provided by the [A] and are therefore invalid and confirmed as withdrawn.

In addition, in relation to all the 35 post verification requests, the [D] confirms that the positive replies indicating that the GSP Forms A were correctly issued were also made on the basis of incorrect and misleading information provided by the [A]. Consequently these 22 certificates in addition to 13 further certificates for which the post verification procedure are currently ongoing are also invalid and confirmed as withdrawn. A list of these 35 certificates is attached (Annex 2).

(…)”

2.3.3. In de bijlage met de titel “Visit report to [A]” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“General

Mr [H] stated that the reason for setting up [A] in Thailand was due to a “market opportunity” taken up by [I] on proposal from Chinese investors. (…) The shareholding also had changed recently and Company is virtually 100% owned by the Chinese persons Mr [H] stated that one of the persons is from the Chinese hand pallet truck producer [J].

(…) Almost all components are either imported from China (from the state trading company China National which is acting on behalf of [J]) or purchased on local market from [C]. The company has been approved by Thai customs to operate a duty drawback scheme. Under this scheme, they pay import duty on imported components to Thai customs which is then refunded at exportation.

Mr [H] stated that [C] is an unrelated Thai supplier of forks, lever control bars, extension bar and also of rollers (both single and tandem type rollers and also both nylon and polyurethane rollers).

Tour of premises

(…)

Mr [H] stated that it is essentially an assembly activity – there are no pressing machines, no paint workshop and no welding carried out in the process. The assembly process consists of the following stages:

1. The pump and wheels (imported from [K]) are assembled together.

2. The forks (thickness and length vary according to model), lever control bar, rollers, extension bar (all supplied by a local supplier [C]) and pump and wheels are all assembled on 3 lines each operated by 2 persons to form a chassis.

3. The handle assembly (imported from [K]) is fixed to the chassis to make a finished hand pallet truck.

4. Testing is carried out – weight test (maximum capacity of HPT+10%), levelling test (to ensure forks are balanced correctly) and dimension test (to ensure specified distances respected).

5. Handle disassembled for packing purposes and individual Carton packing for each chassis and handle and placing on pallet with relevant instructions.

6. 6 pallets each containing 30 HPTs (…) each are loaded on a 20 foot container and they are shipped to the customer. All containers are transhipped to an ocean vessel at Singapore en route to the European customer.

(…)

GSP Forms A

[A] was first approved for issuance of GSP Forms A in November 2005. This was subsequently renewed in November 2007 for a further two years, a copy of which was provided. (…)”

2.3.4. In de bijlage met de titel “Visit report to [C]” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“General

Mr [L] stated that the company had been set up in 2005 in order to provide parts to [A] which is his only customer. He stated [E] originally supplied [A]. [C] subsequently purchased the machinery from [E] and started production. He also mentioned a third company ([B]). [E] remains active on the local market. A paint workshop was purchased from a local company (…) and started in June 2007. (…)

Tour of factory

(…)

A fully functioning production activity was seen with cutting, pressing and moulding and welding all taking place. The following was observed:

Rectangular sheet steel being cut to size and holes made in metal

Metal being pressed into shape and moulded to form the shape of a fork

Welding of extension bar and lever control bar and welding of chassis to forks

Forks being cleaned and painted in paint workshop

It was verified by reference to purchase orders that that all forks sizes which are sold by [A] are produced.

Purchase orders and proof of payment for 2 transactions of forks and related metal products for 2006 and 2007 were provided. The test was satisfactory as all bank payments from [A] were found to match the amounts indicated on invoices

Rollers

Mr [L] stated that the company was not a producer of rollers. He said that they had been asked to procure rollers on behalf of [A] and was therefore acting more as a dealer. (…)

When asked to explain how he obtains the rollers, he said that they periodically ordered from a dealer who would deliver but they did not know the real producer; then they deliver the rollers to [A] usually without opening the boxes. Subsequently this dealer’s name was given as a “Mr [M]” and a mobile phone number supplied. Mr [N] of the [D] called Mr [M] number. He informed the team that “Mr [M]” said that he would not reveal the source of his supplier, the reason being that he was afraid that [C] would do business directly with the roller supplier and cut him out of the business.

Subsequently, Mr [N] of the [D] informed the team that Mr [M] had called him again and claimed that the rollers were produced by a company in Bangkok ([O]). As this company was not registered with the Thai authorities, it was not considered useful to pursue this matter.

(…)”

2.3.5. In de bijlage met de titel “Visit report to [B] ” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“(…)

A visit was made to the above address. The company is registered with the Thai authorities as a company dealing in metal products since 19 September 2005. Actually, it was quite difficult to find the exact address but it must be a villa indicated by the team’s driver. The villa is located in a domestic residential district in central Bangkok. Some photographs were taken. It was clearly not a factory building.”

2.3.6. In de bijlage met de t[F] Ltd” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“(…)

(…) He stated that he had been involved in business with [A] since 2005. He does not have any knowledge about [C]. He mentioned [C] without any prior question from the team concerning this company. In fact he cannot tell the team what precisely [A] is doing. He prepares shipping and customs declaration for [A]. He informed the team that he declared mostly hand pallet trucks parts for [A]. He could not specify which kind of parts for hand pallet trucks are declared since he does not open the boxes or containers.

(…)”

2.4. Over de periode 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2007 is bij eiseres een controle na invoer ingesteld. Naar aanleiding van de controle na invoer is de gebruikte goederencode voor zes aangiften aangepast en zijn douanerechten nagevorderd. Voor de oorsprong is een voorbehoud gemaakt gelet op het lopende onderzoek.

2.5. Bij brief van 9 maart 2009 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P] mede namens de minister van [P1] eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen tot navordering en de nodige bescheiden meegezonden (missierapport met een aantal bijlagen). Bij brief van 31 maart 2009 heeft de gemachtigde van eiseres op dit voornemen gereageerd. Op 3 april 2009 heeft eiseres haar zienswijze mondeling toegelicht. Bij brief van 28 april 2009 heeft verweerder een aantal andere bijlagen bij het missierapport aan de gemachtigde van eiseres gezonden.

2.6. In een brief van 19 mei 2009 schrijft het Thaise Bureau of Import Administration onder andere het volgende aan OLAF:

“In this respect, we wish to inform you further information concerning the required non-Chinese import statistic of relevant parties namely [A] Thailand, [B], and [G]s. It is indicated that these companies had never imported any non-Chiness products into Thailand since 2005 subject to the official records of Thai customs.”

2.7. Tot de gedingstukken behoort een brief van 17 december 2010 van HM Revenue & Customs aan het advocatenkantoor [Q] die, voor zover van belang, luidt als volgt:

“I have considered the review decision issued to your client Mr [S] dated the 06th March 2009 and I have decided the liability sum of [weggelakt] appertaining to the Anti Dumping Duty (ADD) in Post Clearance Demand Note (C 18) C18006802 can be repaid.

There are two elements to the appeal [weggelakt] of customs duties in respect of an invalid claim to GSP and [weggelakt] ADD. The import duty remains legally due and is therefore, not refundable.

(…)”

2.8. Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 17 juni 2011 van het advocatenkantoor [S] aan eiseres die, voor zover van belang, luidt als volgt:

“This week we have received the formal decision of one of the German customs offices.

The decision is reasoned as follows:

Nach erneuter Überprüfung der Sachlage im Rahmen der Einsprungsverfahren EL … und EL … konnte der Ursprung der Waren in Thailand festgestellt warden, da dort die letzte wesentliche und wirtschaftlich berechtigte Be- und Verarbeitung in einem dazu eingerichteten Unternehmen stattgefunden hat und dadurch ein neues Erzeugnis hergestellt wurde bzw. eine bedeutende Herstellungsstufe erreicht wurde.

Der mit den Bescheiden .. und … zu Unrecht angeforderte Antidumping-Zoll und zu viel gezahlter Zoll-EO ist deshalb gem. Art. 236 Zollkodex zu erstatten.

Ihren obengenannten Einspruch ist damit vollständig abgeholfen.

(…)”

3. Geschil

3.1. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd. Primair is in geschil of de rechten van verdediging van eiseres zijn geschonden. Subsidiair is de oorsprong van de HPT’s in geschil. Meer subsidiair is in geschil of navordering achterwege had moeten blijven op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Nog meer subsidiair is in geschil of eiseres recht heeft op teruggaaf of kwijtschelding op grond van artikel 236 van het CDW. Tevens verzoekt eiseres om een integrale kostenvergoeding.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de utb’s.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat haar rechten van verdediging zijn geschaad, omdat vóór het opleggen van een utb een zo compleet mogelijk dossier moet worden overgelegd. Bij eiseres ontstond twijfel aan de juistheid van de in het OLAF-rapport genoemde kostprijs van 25 USD voor een chassis. Pas na het opleggen van de utb’s heeft eiseres onderzoek kunnen laten doen en feiten kunnen verzamelen om deze kostprijs te weerleggen. Daartoe had verweerder vóór het opleggen van de utb’s gelegenheid moeten bieden.

4.1.2. Verweerder bestrijdt het primaire standpunt van eiseres. Verweerder heeft eiseres bij brief van 9 maart 2009 in kennis gesteld van zijn voornemen om de douaneschuld achteraf te boeken, compleet met stukken en concrete berekeningen. Later heeft verweerder meer stukken gestuurd en gelegenheid gegeven voor een tweede mondelinge toelichting. Bovendien was eiseres als gevolg van een administratieve controle in 2008 al op de hoogte van de reële mogelijkheid van navordering. Onderzoek naar de feiten in het dossier kan ook in een later stadium plaatshebben.

4.2. Het betoog van eiseres dat verweerder niet zorgvuldig is geweest aangezien hij zijn mening heeft gebaseerd op het OLAF-rapport zonder haar de gelegenheid te bieden bepaalde feiten te onderzoeken, kan eiseres niet baten. Een besluit dient te berusten op een voldoende draagkrachtige motivering, waarbij niet in detail op ieder punt hoeft te worden ingegaan dat vóór de oplegging van de utb naar voren is gebracht. Indien, zoals in dit geval, het OLAF-rapport met de belangrijkste bijlagen voorhanden is, mag verweerder deze stukken ten grondslag leggen aan zijn besluit om de utb’s op te leggen. Verweerder heeft eiseres schriftelijk en mondeling in de gelegenheid gesteld om op het voornemen te reageren en stukken toegestuurd.

4.3. Dat eiseres twijfelde aan de juistheid van enkele feiten in het OLAF-rapport betekent niet dat haar rechten van verdediging zijn geschonden. Het betrof voornamelijk de vraag of de gehanteerde kostprijs van 25 USD voor een chassis (inclusief vork) correct was. In het OLAF-rapport is tevens de prijs die [C] aan [A] voor dit product in rekening bracht, namelijk 36 tot 44 USD, opgenomen. Dit betekent dat tussen partijen in wezen een vraag was gerezen over de waardering van de in het OLAF-rapport vermelde prijzen. De waardering van gegevens is een onderwerp dat in een bezwaar- en beroepsfase aan de orde kan komen. Dat eiseres daadwerkelijk in haar rechten van verdediging is benadeeld – bijvoorbeeld doordat door het tijdsverloop geen onderzoek meer kon worden gedaan – is gesteld noch gebleken.

4.4.1. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte een bewijsaanbod heeft gepasseerd. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat verweerder onderzoek had behoren te doen naar de afwikkeling van soortgelijke zaken in (16) andere lidstaten. Eiseres heeft kort vóór de zitting stukken ingediend over de afwikkeling van de navordering van rechten bij invoer in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Verweerder was de meest gerede partij om te onderzoeken of het OLAF-onderzoek in andere lidstaten tot daadwerkelijke verschuldigdheid van rechten bij invoer heeft geleid.

4.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet verplicht was om onderzoek te doen in andere lidstaten. Het staat eiseres vrij om zelf dit onderzoek te verrichten.

4.5. De rechtbank stelt voorop dat geen enkele rechtsregel verweerder de verplichting oplegt om in andere lidstaten bij de bevoegde douaneautoriteiten in algemene zin te informeren naar de stand van zaken die uit hetzelfde OLAF-onderzoek zijn voortgevloeid, ook niet indien een douaneschuldenaar daarom verzoekt. Het ligt op de weg van de desbetreffende schuldenaar om zijn stellingen over het standpunt van de douaneautoriteiten in andere lidstaten te onderbouwen. Eiseres heeft tot de overlegging van de onder 2.7 en 2.8 bedoelde stukken geen gegevens, zoals namen, bevoegde douanekantoren en bedragen, verstrekt die een aanknopingspunt konden vormen voor een gericht onderzoek in een andere lidstaat.

4.6. De gegevens die eiseres heeft verstrekt kunnen echter, afgezien van de juistheid daarvan, niet afdoen aan de rechtstreekse werking van het CDW. Zelfs indien de douaneautoriteiten van andere lidstaten inmiddels een ander standpunt hebben ingenomen in soortgelijke zaken, is de rechtbank bevoegd en zelfs verplicht om zelfstandig een oordeel te vellen over de oorsprong van de HPT’s. De rechtbank is als rechterlijke instantie niet gebonden aan het oordeel van de douaneautoriteiten in andere lidstaten. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat er veel meer lidstaten bij het OLAF-onderzoek zijn betrokken en dat er veel meer zaken zijn dan de zaken waarvan eiseres gegevens heeft verstrekt. De overwegingen van de douaneautoriteiten kunnen, voor zover bekend, uiteraard in de beoordeling van de rechtbank worden betrokken.

4.7. Het standpunt van eiseres over het onderzoek in andere lidstaten kan niet leiden tot gegrondverklaring van de beroepen. De rechtbank zal dit aspect meewegen in het kader van het verzoek van eiseres om een integrale proceskostenvergoeding.

4.8. Subsidiair is de oorsprong van de HPT’s in geschil. Ingevolge artikel 24 van het CDW zijn goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

4.9.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de HPT’s geheel en al in Thailand zijn geproduceerd – en niet slechts geassembleerd – in een daarvoor ingerichte onderneming. Dat de gebruikte apparatuur en know how uit China afkomstig zijn (welke stelling verweerder niet heeft onderbouwd) is, wat daarvan zij, niet voldoende. Eiseres heeft de productielocatie bezocht en gefotografeerd. In de leiding en op de werkvloer was geen Chinees te bekennen. Het chassis vormt het belangrijkste onderdeel van de HPT en maakt 50% van de kostprijs uit. De fabricage van een HPT vereist bovendien ingewikkelde apparatuur en deskundigheid, te meer nu een HPT aan verschillende normen moet voldoen op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Indien wordt getoetst aan het 45%-criterium, is de oorsprong eveneens Thailand. Het chassis vertegenwoordigt meer dan 45% van de toegevoegde waarde van de HPT. Ten onrechte wordt in het missierapport een vergelijking getrokken met een uit China ingevoerd chassis. Uit de staalprijzen in de onderhavige jaren kan al worden afgeleid dat een prijs van 25 USD niet juist kan zijn. Bovendien is een chassis dat uit China wordt ingevoerd, ongelakt, onbewerkt en ruw gestapeld. Een prijs van 37 tot 44 USD ligt meer in de rede voor een in Thailand vervaardigd chassis. Aan de betrouwbaarheid van de Thaise boekhouding kan worden getwijfeld, omdat de uit China ingevoerde onderdelen voor een te hoge prijs in de boeken zijn opgenomen om de winst in Thailand te drukken.

4.9.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Thailand geen ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 24 van het CDW. Uit het missierapport blijkt dat in Thailand uitsluitend assemblage heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de vervaardiging van het chassis (inclusief vork). Verweerder stelt zich op het standpunt dat laatstbedoelde vervaardiging niet zodanig ingrijpend is dat daardoor voor de complete HPT de oorsprong Thailand wordt verkregen. Voor deze vervaardiging zijn apparatuur en know how uit China gebruikt en deze vervaardiging is niet arbeidsintensief. Uit het missierapport blijkt dat de kostprijs van de uit China ingevoerde onderdelen 60% van de totale kostprijs uitmaakt. [A] heeft niet bewezen dat de gebruikte rollers uit Thailand afkomstig zijn, terwijl deze onderdelen in de aanvraag wel als van Thaise oorsprong zijn gepresenteerd. Het hanteren van een prijs van 45 USD voor een chassis is niet reëel, gelet op de uit China afkomstige know how en apparatuur. Voorts is denkbaar dat [A] de prijs heeft gemanipuleerd om voor preferentiële oorsprong in aanmerking te komen. Toetsing aan het 45%-criterium, dat niet rechtens bindend is maar slechts een middel om tot uniforme afspraken te komen voor de toepassing van preferentiële regels, levert dus oorsprong China op.

Preferentiële oorsprong Thailand (artikel 27 CDW)

4.10. De rechtbank is van oordeel dat preferentiële oorsprong Thailand niet is aangetoond. Uit artikel 27 van het CDW in verbinding met artikel 69 van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek en de daarbij behorende Bijlage 15 volgt dat, indien de aldaar beschreven regel 2 wordt toegepast, preferentiële oorsprong wordt toegekend voor vervaardiging waarbij de waarde van de niet van oorsprong zijnde materialen niet meer bedraagt dan 30% van de prijs af fabriek van het product. Tussen partijen is niet in geschil dat het chassis in Thailand is vervaardigd. Evenmin is in geschil dat de andere onderdelen van de HPT – met uitzondering van de rollers – uit China zijn ingevoerd. Zelfs als veronderstellende wijs wordt aangenomen dat de rollers (met een kostprijs variërend van 8,3-10,8 USD) niet uit China komen, wordt, uitgaande van de eigen berekening van eiseres, niet aan het criterium van 30% voldaan. Verweerder heeft de douanerechten terecht nagevorderd.

4.11. Gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen dient het beroep 11/2174 ongegrond te worden verklaard.

Niet-preferentiële oorsprong Thailand (artikel 24 CDW)

4.12. Tussen partijen is in geschil of de werkzaamheden in Thailand een voldoende ingrijpende en economisch verantwoorde be- of verwerking vormen. Tussen partijen is niet in geschil dat het chassis (inclusief vork) in Thailand is vervaardigd en dat de HPT’s in Thailand zijn geassembleerd.

4.13. Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (arrest van 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. blz. 151, en arrest van 13 december 1989, Brother International, C-26/88, Jurispr. blz. 4253, punt 19). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft echter tevens geoordeeld dat het gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium (arrest Brother International, punt 20).

4.14. De rechtbank is van oordeel dat in Thailand geen eenvoudige assemblage heeft plaatsgevonden, zoals verweerder stelt, maar een vanuit technisch oogpunt bepalende productiefase. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende vaststellingen, ontleend aan de gedingstukken en hetgeen namens eiseres ter zitting onweersproken is aangevoerd:

- het chassis (inclusief vork) qua omvang en gewicht het grootste deel van de HPT, is geheel in Thailand vervaardigd en afgewerkt;

- de afwerking van het chassis is van een kwalitatief hoog niveau;

- de assemblage in Thailand vergt 30 minuten productietijd van twee werknemers;

- de HPT bestaat uit ongeveer 120 onderdelen;

- de assemblage van een HPT is niet eenvoudig, vooral omdat een HPT een groot gewicht moet kunnen tillen en de pompen moeten worden gekalibreerd om te verzekeren dat beide lepels gelijktijdig omhoog en omlaag gaan;

- in Thailand vindt een kwaliteitscontrole plaats van 10 minuten van één werknemer in verband met de veiligheidseisen waaraan een HPT moet voldoen;

- door de assemblage van alle onderdelen ontstaat pas het eindproduct. Van geen van de onderdelen – met uitzondering wellicht van het in Thailand vervaardigde chassis – kan worden gezegd dat het al de kenmerkende eigenschappen en de kenmerken van een HPT heeft.

Er is dus sprake van een ingrijpende en economisch verantwoorde be- of verwerking in Thailand. Nu aan de HPT’s de niet-preferentiële oorsprong Thailand kan worden toegekend, is het gelijk wat betreft de verschuldigdheid van antidumpingrechten, welke rechten immers zijn gebaseerd op de oorsprong China, aan eiseres.

4.15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen 11/2173 en 11/2175 gegrond te worden verklaard. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd hoeft geen bespreking.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van de beroepen redelij¬kerwijs heeft moeten maken.

5.2.1. De rechtbank dient in dat kader de vraag te beantwoorden of voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het forfaitaire tarief, zoals dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is uitgewerkt, moet worden gebruikt of dat de integrale kosten moeten worden vergoed, zoals eiseres verzoekt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7).

5.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank levert in het onderhavige geval de gang van zaken geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder geen standpunt heeft ingenomen dat in redelijkheid geen stand zou kunnen houden. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de onderhavige procedure draait om de beoordeling van een juridisch geschil en niet zozeer om de handelwijze van verweerder, die zijn besluit om de utb’s op te leggen heeft gemotiveerd.

5.2.3. Verweerder mocht zijn besluit om de bestreden utb’s op te leggen baseren op het OLAF-rapport. Bovendien is niet gebleken dat het OLAF-rapport ernstige fouten of feitelijke misslagen bevat die voor verweerder aanleiding hadden kunnen vormen om de utb’s niet op te leggen dan wel te vernietigen. De opmerkingen die eiseres in dit kader heeft gemaakt, hebben geen betrekking op mogelijke fouten of misslagen, maar op de waardering van in het OLAF-rapport vermelde gegevens.

5.2.4. Evenmin vormt de recente overlegging van gegevens over beslissingen van douaneautoriteiten in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een reden om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Deze gegevens hebben in de onderhavige procedure geen rol van betekenis gespeeld en leiden op zich niet tot de conclusie dat verweerder de utb’s in redelijkheid niet had mogen opleggen. Uit de gegevens blijkt immers dat de betrokken douaneautoriteiten ook in eerste instantie tot navordering zijn overgegaan en pas later hebben besloten om de rechten bij invoer (al dan niet geheel) terug te geven.

5.2.5. De rechtbank ziet in het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat verweerder een beslissing zou hebben genomen die hij in redelijkheid niet heeft kunnen nemen.

5.3. Nu van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is, dient voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep 11/2174 ongegrond;

- verklaart de beroepen 11/2173 en 11/2175 gegrond;

- vernietigt de onder 1.1.2 en 1.3.2 bedoelde uitspraken op bezwaar;

- vernietigt utb 1 en utb 3;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.