Home

Rechtbank Haarlem, 14-03-2012, BV9589, 11/5444, 11/5445

Rechtbank Haarlem, 14-03-2012, BV9589, 11/5444, 11/5445

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 maart 2012
Datum publicatie
21 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BV9589
Zaaknummer
11/5444, 11/5445

Inhoudsindicatie

Een wettelijke bepaling waarin een langere termijn wordt gegund om uitspraak op bezwaar te doen is geen reden om bij de toekenning van immateriële schadevergoeding af te wijken van de tweejaarstermijn. Bij een procedure met meer dan één aanslag geldt als uitgangspunt het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen. Het niet instellen van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar aangevoerd heeft geen invloed op de hoogte van de immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 11/5444 en 11/5445 (gevoegde zaken)

Uitspraakdatum: 14 maart 2012

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. P.J.M. Verploeg,

en

1. de inspecteur van de Belastingdienst/[P],

verweerder 1 (hierna: de inspecteur),

2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), verweerder 2 (hierna: de Staat).

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Op 12 oktober 2011 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in drie beroepsprocedures van eiser gericht tegen drie uitspraken op bezwaar van de inspecteur van respectievelijk 15 december 2009 (zaaknummer 10/902), 26 februari 2010, (zaaknummer 10/903) en 29 januari 2010 (zaaknummer 10/904). De uitspraken op bezwaar hadden betrekking op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 1999, 2000 en 2001 en de daarbij vastgestelde heffingsrentebeschikkingen.

1.2. In die uitspraak is het onderzoek onder twee nieuwe zaaknummers heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser in de drie beroepszaken om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op de rechtsmiddelen tegen de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen.

1.3. In de zaak met nummer 11/5445 is de inspecteur aangemerkt als verwerende partij. De inspecteur heeft bij brief van 16 november 2011 gereageerd op de verzoeken om schadevergoeding.

1.4. In de zaak met nummer 11/5444 is de Staat als verwerende partij aangemerkt. De Staat heeft bij brief van 23 november 2011 gereageerd op de verzoeken om schadevergoeding.

1.5. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft de zaken ter zitting van 3 februari 2012 behandeld en buiten bezwaar van partijen gevoegd. Ter zitting is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De inspecteur is verschenen bij gemachtigde J.G.A. de Ruiter, tot bijstand vergezeld van mr. drs. H.B. van Houten-Bücker. De Staat heeft bij brief van 19 januari 2012 aan de rechtbank bericht niet te zullen verschijnen ter zitting.

2. Vaststaande feiten

2.1. Op 27 december 2004 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 1999. Op 15 december 2009 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.2. Op 29 september 2005 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2000. Op 26 februari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.3. Op 12 december 2006 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2001. Op 29 januari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.4. Bij de uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd.

2.5. Het geschil over 1999 en 2000 betrof de vraag of de huuropbrengst van een pand tot eisers belastbaar inkomen moest worden gerekend. Het geschil over 2001 betrof de vraag of een woning was aan te merken als eigen woning in verband met aftrek van hypotheekrente.

3. Geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil is de omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn op twee jaar dient te worden gesteld, dat de termijn begint vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift en in elk geval eindigt met de uitspraak door de rechtbank op 12 oktober 2011.

3.2. Eiser verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en stelt zich op het standpunt dat beide wederpartijen schadeplichtig zijn en voor elk van de drie procedures tegen de drie navorderingsaanslagen afzonderlijk een vergoeding moet worden toegekend. Voor matiging vanwege samenhang acht eiser geen rechtsgrond aanwezig. De omvang van de schadevergoeding dient per navorderingsaanslag op € 500 per half jaar overschrijding van de termijn te worden gesteld.

3.3. De inspecteur ziet aanleiding voor een veel beperktere schadevergoeding dan eiser verzoekt. Hij voert aan dat hem maar een beperkte termijnoverschrijding kan worden tegengeworpen. Hij wijst er op dat op de in geding zijnde bezwaarschriften artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing was, zoals dat luidde tot 2008. De inspecteur diende op grond van die bepaling binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn voor de inspecteur aanvangt na één jaar. Na afloop van de termijn had eiser een rechtsmiddel kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen. Dat rechtsmiddel had hij redelijkerwijze uiterlijk een half jaar na het einde van de beslistermijn moeten instellen. De termijn die daarna verstreken is, komt voor rekening van eiser. De overschrijding van de redelijke termijn blijft voor de inspecteur daarom beperkt tot één half jaar. Nu het geschil over de jaren 1999 en 2000 gelijkluidend is, is de (immateriële) schade in verband met de behandeling van die twee bezwaren niet recht evenredig hoger dan bij één bezwaarschrift. De schadevergoeding voor die beide jaren bedraagt dan € 500 en voor het jaar 2001 eveneens € 500, aldus steeds de inspecteur.

3.4. De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, LJN BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding indien niet binnen een redelijke termijn op een ingesteld rechtsmiddel wordt beslist. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat de schadevergoeding in een beroep als het onderhavige met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

4.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 10 juni 2011 volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, op dat beroep is beslist. Bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn dient de duur van een vervolgprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet in aanmerking te worden genomen, tenzij die afzonderlijke procedure op zichzelf onredelijk lang duurt. Dit betekent dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, in casu 12 oktober 2011.

4.3. Indien de totale procedure van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd en er geen aanleiding is om in concreto een langere of kortere behandelingsduur dan twee jaren redelijk te achten dan wel de verstreken termijn (gedeeltelijk) aan eiser toe te rekenen, dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd.

Naar het oordeel van de rechtbank dienen de verschillende instanties in beginsel de procedure binnen de volgende termijnen te hebben afgerond: de inspecteur overschrijdt in beginsel een redelijke termijn indien hij niet binnen een half jaar na binnenkomst van het bezwaarschrift op het bezwaar beslist en de rechtbank indien zij niet binnen anderhalf jaar na de uitspraak op bezwaar beslist.

De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval een bestuursorgaan op grond van een wettelijke bepaling een langere termijn wordt (of werd) gegund om uitspraak op bezwaar te doen dan de thans geldende algemene termijn van zes weken die artikel 7:10, eerste lid, van de Awb voorschrijft, om op die enkele grond af te wijken van de hiervoor geformuleerde hoofdregel. Nu na een termijn van twee jaar de spanning en frustratie als grond voor vergoeding van (immateriële) schade worden verondersteld, dient aan het rechtszekerheidsbeginsel inhoudende dat een belanghebbende mag verwachten dat binnen een redelijke termijn op zijn bezwaarschrift wordt beslist, een groter belang te worden toegekend dan aan het feit dat aan een bestuursorgaan bij wet een langere termijn voor de afhandeling is gegund, terwijl voor een langere termijn om op dat concrete bezwaar van die individuele belanghebbende te beslissen in redelijkheid geen grond bestaat.

4.4. De schadevergoeding bedraagt, zoals de Hoge Raad ook heeft geoordeeld, in beginsel € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij een gedeelte van een termijn van een half jaar naar boven wordt afgerond. De rechtbank merkt daar bij op dat zij geen aanleiding ziet om het totale schadevergoedingsbedrag in alle gevallen te matigen tot de hoogte van de aanslag(en) c.q. het financieel belang waar de procedure om draait.

Indien zowel het bestuursorgaan als de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden, dient een berekening te worden gemaakt voor de onderlinge verdeling van de verplichting tot vergoeding van schade. Uitgangspunt daarbij is het bedrag dat moet worden toegekend in verband met het aantal halve jaren dat de (gezamenlijke) overschrijding in totaal heeft bedragen. Vervolgens dient berekend te worden het aantal gehele halve jaren van de totale termijnoverschrijding dat aan hetzij de inspecteur hetzij de rechtbank kan worden toegerekend. Voor elk geheel half jaar overschrijding wordt de schadevergoeding vastgesteld. De schadevergoedingsverplichting die dan eventueel nog niet aan hetzij het bestuursorgaan hetzij de rechtbank is toegerekend dient vervolgens bij helfte aan onderscheidenlijk het bestuursorgaan en de rechtbank te worden toegerekend.

4.5. Indien in een procedure meer dan één aanslag of beschikking is betrokken, heeft bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding als uitgangspunt te gelden het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen en beschikkingen, zodat in beginsel per bezwaarprocedure plaats kan zijn voor afzonderlijke schadevergoeding als de redelijke termijn voor het beslissen op dat bezwaar of het daarop gevolgde beroep is verstreken. De rechtbank ziet geen grond nader te differentiëren naar aanslagen of beschikkingen afzonderlijk omdat de rechtszekerheid die grondslag is voor de schadevergoedingsplicht, verbonden is aan het voeren van een procedure en niet aan de afzonderlijke aanslagen of beschikkingen. Er kan wel aanleiding bestaan de schadevergoeding ten aanzien van meerdere bezwaarprocedures op één gezamenlijk bedrag vast te stellen, indien moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanige samenhang en zodanig gelijktijdige behandeling dat in wezen sprake is van één bezwaarprocedure.

4.6. Voor wat betreft het antwoord op de vraag of de belanghebbende de gevoelens van spanning en frustratie vanwege de lange behandelingsduur had kunnen beperken door beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op een bezwaarschrift, wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, C01/032HR, LJN AE4362. In dat arrest is overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door een bestuursorgaan van een besluit op een verzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid.

4.7. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De behandelingsduur dient in zoverre aan eiser te worden toegerekend en wordt bij de bepaling van de schade bij de berekening van de verstreken termijn buiten beschouwing gelaten.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid van optreden door de inspecteur;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

De vaststelling van de redelijke termijn in concreto laat overigens onverlet dat er in bijzondere gevallen of bij een bijzondere samenloop van zaken ook nog aanleiding kan zijn de totale omvang van de schade te matigen.

4.8. Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank in de onderhavige zaken noch in de zaken zelf – die niet als complex zijn aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de procedure in zijn totaliteit meer dan twee jaar had mogen duren. Het feit dat eiser geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar noopt, anders dan verweerder heeft aangevoerd, gelet op het onder 4.6 overwogene niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken. De inspecteur en de Staat hebben overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de redelijke termijn anders dan op twee jaar zou moeten worden gesteld. Anders dan de inspecteur nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond om de schadevergoeding in verband met de bezwaarprocedures tegen de navorderingsaanslagen 1999 en 2000 tezamen te matigen. Weliswaar vonden de geschillen in die procedures beide hun oorsprong in de vraag of de huuropbrengst van een en hetzelfde pand tot eisers belastbaar inkomen in beide jaren moest worden gerekend, maar dat is op zichzelf onvoldoende om af te wijken van het onder 4.5 verwoorde uitgangspunt dat per bezwaarprocedure aanspraak kan bestaan op schadevergoeding. Andere bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken heeft verweerder gesteld, noch zijn anderszins gebleken.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/902 – navorderingsaanslag ib/pvv 1999

4.9. Vanaf de ontvangst door de inspecteur op 27 december 2004 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn zes jaar en ruim negen maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met vier jaar en ruim negen maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond naar boven tien halve jaren x € 500 =) € 5.000.

4.10. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 december 2004 tot de uitspraak op bezwaar op 15 december 2009, vier jaar en ruim elf maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van vier jaar en ruim vijf maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over acht halve jaren maal € 500 is € 4.000.

Na de uitspraak op bezwaar van 27 december 2009 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim negen maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van

€ 5.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.11. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 recht heeft op een schadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag komt € 4.500 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/903 – navorderingsaanslag ib/pvv 2000

4.12. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 29 september 2005 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn ruim zes jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim vier jaar overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond negen halve jaren x € 500 =) € 4.500.

4.13. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 september 2005 tot de uitspraak op bezwaar op 26 februari 2010, vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van drie jaar en ruim tien maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over zeven halve jaren maal € 500 is € 3.500.

Na de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim zeven maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim één maand. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 4.500 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.14. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 recht heeft op een schadevergoeding van € 4.500. Van dit bedrag komt € 4.000 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/904 – navorderingsaanslag ib/pvv 2001

4.15. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 12 december 2006 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn vier jaar en tien maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en tien maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond zes halve jaren x € 500 =) € 3.000.

4.16. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2006 tot de uitspraak op bezwaar op 29 januari 2010, drie jaar en ruim één maand heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van twee jaar en ruim zeven maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over vijf halve jaren maal € 500 is € 2.500.

Na de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim acht maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 3.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 500 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.17. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000. Van dit bedrag komt € 2.750 voor rekening van de inspecteur en € 250 voor rekening van de Staat.

Totaal van de vergoedingen

4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur van de totale door eiser geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 11.250 moet vergoeden. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.

4.19. Het voorgaande leidt verder tot de conclusie dat de Staat van de totale door eiser geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 1.250 moet vergoeden. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding de inspecteur en de Staat te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van deze schadestaatprocedure redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 219 (½ punt voor het verschijnen op een nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1) door de inspecteur en de Staat elk voor de helft te betalen. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken, is op de voet van artikel 3 van het Besluit voor de berekening van de proceskosten uitgegaan van één zaak.

6. Beslissing

De rechtbank:

- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 11.250;

- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.250;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50.

- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en

mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.