Home

Rechtbank Haarlem, 13-06-2012, BW8605, AWB 10 / 6803, 12 / 2033, 12/2034, 12/2035 ,12/2036 & 12/2037

Rechtbank Haarlem, 13-06-2012, BW8605, AWB 10 / 6803, 12 / 2033, 12/2034, 12/2035 ,12/2036 & 12/2037

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
13 juni 2012
Datum publicatie
18 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BW8605
Zaaknummer
AWB 10 / 6803, 12 / 2033, 12/2034, 12/2035 ,12/2036 & 12/2037

Inhoudsindicatie

Toerekening op basis van artikel 2.17 Wet IB 2001 betekent niet dat de door verweerder ten aanzien van de echtgenote gestelde (voorwaardelijke) opzet of grove schuld zonder nadere onderbouwing aan haar kan worden toegerekend.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 10/6803, 12/2033, 12/2034, 12/2035, 12/2036 en 12/2037

Uitspraakdatum: 13 juni 2012

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr.drs. S. Bharatsingh,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor [P], verweerder.

1. Procesverloop

1.1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [#1] procedurenummer 10/6803) inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van € 1.472. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 471 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 736 (50% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.1.2. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [#2], procedurenummer 12/2033) IB/PVV opgelegd van € 1.388. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 399 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 694 (50% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.1.3. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [#3], procedurenummer 12/2034) IB/PVV opgelegd van

€ 1.447. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 376 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 723 (50% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.1.4. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [#4], procedurenummer 12/2035) IB/PVV opgelegd van € 1.541. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 347 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 1.541. (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.1.5. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [#5], procedurenummer 12/2036) IB/PVV opgelegd van € 1.532. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 268 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 1.532 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.1.6. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [#6], procedurenummer 12/2037) IB/PVV opgelegd van € 2.637. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 258 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van € 1.643 (100% van het bedrag van de verschuldigde belasting).

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 november 2012 de (navorderings)aanslag(en) gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen F.Th.H. van Angeren en H.P.E. Bourne.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De Belastingdienst heeft in 2007 een renseignement ontvangen van de Duitse autoriteiten over een door de echtgenoot van eiseres,. [A] (hierna: [A]), sinds 1981 bij de [B] Bank aangehouden bankrekening met het nummer [#]. [A] heeft op 26 januari 2004 van deze bankrekening € 262.450 opgenomen, vervolgens is deze bankrekening opgeheven. Aangezien [A] in zijn aangiften IB/PVV en de Vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2005 geen opgave heeft gedaan van de saldi van deze bankrekening, heeft verweerder aan [A] over genoemde jaren 1997 tot en met 2005 navorderingsaanslagen IB/PVV en/of VB opgelegd. In verband met het overlijden van [A] op 14 mei 2011 zullen de aan [A] opgelegde boeteaanslagen door verweerder ambtshalve worden vernietigd.

2.2. Bij brief van 7 april 2009 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om vanwege het niet aantreffen van genoemde banksaldi in haar aangiften IB/PVV aan eiseres over de jaren 2001 tot en met 2003 navorderingsaanslagen op te leggen. Ook over de jaren 2004 en 2005 heeft verweerder aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen aan eiseres. Omdat niet gebleken is dat de in 2004 opgenomen gelden van de Duitse bankrekening zijn besteed, heeft verweerder zich hierbij op het standpunt gesteld dat deze gelden buiten het zicht van de Belastingdienst elders moeten zijn gestald. Naar verweerder stelt heeft eiseres ook van deze gelden geen opgave gedaan in haar aangiften van 2004 en 2005. Tevens heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslagen te verhogen met boeten van 100%. Bij brief van 12 november 2009 heeft verweerder voorts aan eiseres medegedeeld dat bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2006 de aangifte op het onderhavige punt zal worden aangepast en daarbij is eveneens aangekondigd dat een boete van 100% aan eiseres zal worden opgelegd.

2.3. Bij brieven van 15 december 2009 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de boetes over de jaren 2001, 2002 en 2003 zijn verlaagd naar 50 %, omdat eiseres over deze jaren heeft meegewerkt aan het onderzoek. Voor de jaren 2004, 2005, 2006 is de boete gehandhaafd op 100%, omdat door eiseres volgens verweerder geen volledige medewerking is verleend aan het onderzoek.

2.4. Met de onder 1.1.1 t/m 1.1.6 vermelde (navorderings)aanslagen heeft verweerder uitvoering gegeven aan zijn voornemens als in voormelde brieven is verwoord.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aan de orde zijnde boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Verweerder heeft voor alle in geschil zijnde jaren een vergrijpboete opgelegd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres bewust heeft nagelaten in de aangiften 2001 tot en met 2003 jaarlijks het saldo van een door [A] bij een Duitse bank aangehouden bankrekening te vermelden. Hetzelfde geldt volgens verweerder ook voor de aangiften voor de jaren 2004 tot en met 2006. In die aangiften heeft eiseres geen melding gemaakt van het na opheffing van de Duitse bankrekening in 2004 vrijgekomen tegoed door deze gelden opnieuw buiten het zicht van de Belastingdienst elders te stallen. Verweerder stelt primair dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2001 t/m 2005 tot een onjuist bedrag zijn vastgesteld en dat het aan haar opzet is te wijten dat de aangifte IB/PVV 2006 onjuist is gedaan. Subsidiair stelt verweerder dat met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2006 eiseres grove schuld kan worden verweten. Verweerder heeft op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de helft van de rendementstoeslag aan eiseres toegerekend. Voor de periode tot en met 31 december 2004 gold daarbij dat ingevolge artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB het niet aangegeven inkomensbestanddeel voor de helft werd geacht bij eiseres te zijn opgekomen. Voor de periode met ingang van 1 januari 2005 geldt dat ingevolge artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB een inkomensbestanddeel wordt geacht bij eiseres voor de helft te zijn opgekomen indien, zoals in het onderhavige geval, tussen eiseres en [A] hierin geen keuze is gemaakt.

4.2. De rechtbank kan het standpunt van verweerder met betrekking tot de boeteoplegging niet volgen en overweegt daartoe als volgt.

4.3. Zoals namens eiseres ter zitting terecht is gesteld, betekent de toerekening op basis van artikel 2.17 Wet IB 2001 niet dat de door verweerder ten aanzien van eiseres gestelde (voorwaardelijke) opzet of grove schuld aan haar kan worden toegerekend. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij niet wist van het bestaan van de Duitse bankrekening en van de tegoeden daarop. Vaststaat dat de Duitse bankrekening uitsluitend op naam van [A] heeft gestaan. Omdat [A] in zijn aangifte hiervan geen opgave heeft gedaan, heeft verweerder [A] vanwege dit nalaten (voorwaardelijk) opzet of grove schuld verweten. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres echter geen concrete feiten en/of omstandigheden genoemd, waarmee ook haar opzet of grove schuld voor het verzwijgen van het aanhouden van de Duitse bankrekening aannemelijk is geworden. Voor zover verweerder meent dat dit reeds volgt uit het feit dat die opzet of grove schuld bij [A] aanwezig was, is dit onvoldoende om deze geestesgesteldheid ook bij eiseres aan te nemen. De aanname van verweerder dat echtgenoten dit van elkaar behoren te weten is daartoe volstrekt onvoldoende, zeker nu de Duitse bankrekening alleen op naam van [A] en niet op die van eiseres stond. Wellicht dat dit anders zou zijn geweest als na opheffing van de Duitse bankrekening op 26 januari 2004 uitgaven zouden zijn gedaan die niet passen binnen het normale uitgavenpatroon van het echtpaar en de hoogte van deze uitgaven bij eiseres argwaan had moeten wekken. Nu verweerder echter zelf heeft gesteld dat niet is gebleken van buitensporig grote uitgaven, kan eiseres ook in dat opzicht geen opzet of grove schuld worden verweten. Gesteld noch gebleken is voorts dat eiseres na opheffing van de bankrekening anderszins bekend heeft kunnen zijn met de onderhavige gelden.

4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiseres geen opzet of grove schuld kan worden verweten. Feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het doen van de aangiften, zijn niet van belang voor de vraag of wel of niet sprake is van opzet of grove schuld. Dat [A] en/of eiseres na het schriftelijk verzoek van verweerder van 2 oktober 2007 om informatie te verstrekken over de Duitse bankrekening niet direct opening van zaken hebben gegeven is in dit verband niet relevant. Het gaat er om wat eiseres wist of had kunnen weten op het moment dat zij in de betreffende jaren aangifte voor de IB/PVV deed.

4.5. De beroepen van eiseres zijn derhalve gegrond en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaarschriften en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een factor 1,5 voor vier of meer samenhangende zaken die op de voet van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit beschouwd moeten worden als één zaak).

Het griffierecht komt niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien alleen in de samenhangende zaak van erven [A] met als reg.nr. AWB 10/6804 griffierecht is geheven.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de boetes;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.311.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.