Home

Rechtbank Haarlem, 21-06-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:1878 BW9718, 11/3125

Rechtbank Haarlem, 21-06-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:1878 BW9718, 11/3125

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
21 juni 2012
Datum publicatie
28 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BW9718
Zaaknummer
11/3125

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag in verband met in het buitenland aangehouden bankrekening. Geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Navorderingsaanslag is met voldoende voortvarendheid opgelegd. Boete van 50% is passend en gebodenen. De boete is verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete nog verder te verminderen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 11/3125

Uitspraakdatum: 21 juni 2012

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh (advocaat te Hilversum),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 met dagtekening 27 november 2002 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: vb) opgelegd ten bedrage van ƒ 135.625 (€ 61.544). Deze aanslag behelst bedragen aan na te vorderen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000 en bedragen aan vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, alsmede boetes ten bedrage van € 18.478 en een bedrag van € 6.347 aan heffingsrente.

1.2. Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2011 in zoverre tegemoetgekomen aan het bezwaar dat de in de navorderingsaanslag begrepen boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% is verminderd tot € 14.782. Voor het overige is het bezwaar afgewezen.

1.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. Namens verweerder zijn verschenen H.K. Kippersluis en L. Nijmeijer. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht daarvan aan de rechtbank niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, welke aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van [BEDRIJF A] te [LAND] (hierna: [BEDRIJF A]) documenten en microfiches van deze bank ontvreemd. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt.

2.2. Verweerder heeft met betrekking tot eiser een renseignement ontvangen inzake een bij [BEDRIJF A] aangehouden rekening met nummer [NUMMER A]. Volgens dit renseignement was eiser de eerste rekeninghouder van deze rekening, was de echtgenote van eiser ([A]) de tweede rekeninghouder en bedroeg het saldo per 31 januari 1994 ƒ 2.394,63.

2.3. Bij brief van 8 januari 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen en is eiser verzocht om op het bijgevoegd formulier “Verklaring buitenlandse bankrekeningen” (hierna: de Verklaring) gegevens te verstrekken ter zake van in het buitenland aangehouden tegoeden. Eiser wordt in de brief gewezen op zijn verplichtingen om ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) informatie te verstrekken, alsmede op de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast (artikel 25, zede lid, en artikel 27e, van de Awr) in het geval niet aan die verplichting wordt voldaan. Voorts wordt eiser erop gewezen dat indien hij de gevraagde gegevens niet, onjuist of onvolledig verstrekt, hij een strafbaar feit pleegt als omschreven in artikel 68 en 69 van de Awr.

2.4. Eiser heeft op de Verklaring ingevuld dat hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een rekening met nummer [NUMMER A] bij [BEDRIJF A], welke rekening is geopend in 1987. De Verklaring is op 11 januari 2002 door eiser ondertekend en daarna retour gezonden naar verweerder.

2.5. Eiser heeft verweerder bij brief van 3 maart 2002 overzichten verstrekt van bij [BEDRIJF A] aangehouden tegoeden vanaf 1992 tot en met 2001 en de daarmee verband houdende opbrengsten en kosten. Voorts zijn hierbij diverse rekeningafschriften en andere van [BEDRIJF A] ontvangen documenten toegezonden.

2.6. Tussen 26 maart 2002 en 8 november 2002 hebben eiser en verweerder diverse malen over en weer gecorrespondeerd over met name de renteopbrengsten en kosten in verband met bij [BEDRIJF A] aangehouden tegoeden, alsmede over een mogelijk te sluiten vaststellingsovereenkomst.

2.7. Op 18 april 2002 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarvan door verweerder een verslag is opgemaakt. Eiser heeft dit verslag op 11 augustus 2002 met enkele handgeschreven aanvullingen/wijzigingen ondertekend retour gezonden aan verweerder. In dit verslag is - voor zover van belang - opgenomen:

“In verband met het onderzoek naar de schuld en de boete is aan belanghebbende medegedeeld dat hij niet verplicht is om op de volgende vragen te antwoorden. Tevens is medegedeeld dat hij recht heeft op bijstand van een gemachtigde.

- Wat is de reden dat u de bankrekening in het buitenland heeft aangehouden.

In het verleden heb ik een aantal vervelende ervaringen gehad, met name het overlijden van mijn eerste echtgenote en een inbraak in mijn woning. Dit heeft mij toen veel geld gekost. (…) Om voor dit soort gebeurtenissen een soort buffer op te bouwen heb ik geprobeerd een zo groot mogelijk kapitaal op te bouwen. Nadat een aantal collega’s aan het einde van de jaren 80 hoge navorderingsaanslagen hadden gekregen heb ik besloten mijn geld in het buitenland onder te brengen. Hierdoor zou ik een hoger rendement behalen. Wanneer ik mijn geld in Nederland had laten staan dan zou ik als gevolg van de belastingdruk en de inflatie [onmogelijk] een waardevast vermogen kunnen opbouwen.

- Waarom heeft u gekozen voor het aanhouden van een bankrekening in [LAND].

Om te voorkomen dat het rendement zou worden wegbelast heb ik het geld ondergebracht in [LAND] waar het uit het zicht blijft vanwege het in dat land geldende bankgeheim.

- Waarom heeft u de ontvangen rente en het bedrag van het spaartegoed niet in uw aangiftes inkomstenbelasting vermeld.

Omdat dit het rendement aanzienlijk zou verlagen (…).”

2.8. Bij vaststellingsovereenkomst door eiser getekend op 3 november 2008 en door verweerder op 8 november 2008 is - voor zover van belang - het volgende tussen verweerder en eiser overeengekomen:

“De onderwerpen waarover afspraken zijn gemaakt betreffen:

1. De omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting voor zover die een gevolg zijn van het hiervoor genoemde onderzoek.

2. De vorm waarin de, volgens partij 2 [verweerder], uit het onderzoek voortvloeiende bedragen aan belasting, heffingsrente en bestuurlijke boete geheven worden.

Ad 1. Partijen zijn het er over eens dat de correctiebedragen enkelvoudige belasting zoals vermeld in bijlage 1 (enkelvoudige inkomstenbelasting f 72.936 en enkelvoudige vermogensbelasting f 8.515) juist zijn berekend op basis van de beschikbare feiten, te weten de afschriften van de betreffende banktegoeden en de door partij 1 [eiser] desgevraagd verstrekte informatie over stortingen en opnamen van die rekeningen.

Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door partij 2 van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente en boete(beschikkingen) over de periode 1990 tot en met 2000. Uit bijlage 1 blijkt de samenstelling van de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 op zodanige wijze dat voor partijen duidelijk is hoe het bedrag van die navorderingsaanslag tot stand is gekomen.

Partij 1 behoudt zich nadrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999. Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999).

(…)”

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

- dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd omdat sprake is van gebruik van bewijs dat op een wijze is verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht;

- dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd dan wel verminderd, omdat verweerder in het kader van de toepassing van de termijnen van artikel 16, vierde lid, en/of derde lid, van de Awr onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag;

- dienen de in de navorderingsaanslag begrepen boetes te worden vernietigd of verminderd omdat verweerder niet heeft bewezen dat eiser (in alle onderhavige jaren) vermogen heeft aangehouden bij [BEDRIJF A].

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Eiser heeft er in de motivering van zijn beroepschrift over geklaagd dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn overgelegd, waarbij hij heeft geduid op stukken die betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens. Verweerder heeft bij het verweerschrift een grote hoeveelheid stukken overgelegd, waaronder stukken die betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens tussen de Belgische en Nederlandse autoriteiten. De rechtbank vermag, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat nog op andere stukken zou worden gedoeld dan reeds overgelegd, zodat de rechtbank voorbijgaat aan deze klacht.

Onrechtmatig verkregen bewijs

4.2. Eiser heeft aangevoerd dat de Belgische autoriteiten op onrechtmatige wijze in het bezit zijn gekomen van de microfiches en dat als gevolg hiervan het bewijs in een strafzaak niet alleen buiten beschouwing is gelaten, maar dat het Openbaar Ministerie van België zowel in eerste instantie (bij vonnis van 8 december 2009) als in hoger beroep (bij arrest van 10 december 2010) door de Belgische rechter niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft verzocht om als getuige te horen mr. [B], die als raadsman voor een der partijen in het Belgische strafproces is opgetreden. [B] zou zich over de volgende punten kunnen uitlaten volgens eiser:

“- De in scene gezette huiszoeking, waardoor de Belgische autoriteiten in het bezit zijn gekomen van de microfiches;

- De wijze waarop de Belgische autoriteiten verder met deze microfiches zijn omgegaan;

- De Belgische wetgeving op grond waarvan de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten onrechtmatig is bevonden;

- De ernst van de onrechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs in het licht van het ‘zozeer indruist criterium’.

- Het internationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel op grond waarvan Nederland in dit concrete geval had moeten afzien van het gebruik van de microfiches.”

4.3. Vooropgesteld moet worden dat ook indien de microfiches door de Belgische overheid op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, dit voor verweerder geen beletsel hoeft te zijn daarvan gebruik te maken. Gebruik van dergelijke bewijsmiddelen door de Belastingdienst is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179). De stellingen van eiser en de stukken van het geding bevatten geen enkele aanwijzing dat Belgische of Nederlandse overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige verkrijging van de informatie van [BEDRIJF A] door de ex-werknemers van die bank of op enigerlei andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van [BEDRIJF A] hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Een dergelijke betrokkenheid wordt ook niet gesteld middels het door eiser gedane getuigenaanbod, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Dit overigens voor zover moet worden aangenomen dat eiser zijn getuigenaanbod nog gestand doet, aangezien zijn gemachtigde bij zijn bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen heeft gemeld dat de rechtbank na de zitting uitspraak mocht doen. Ook is niet gesteld dat er redenen bestonden voor de Nederlandse Belastingdienst om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst op een wijze zijn verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht. Deze beroepsgrond faalt aldus.

Voortvarendheid bij gebruikmaking van de 12-jaarstermijn

4.4. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr is verstreken.

Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.5. Ter zake van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 1996 en de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1997, is de navorderingsaanslag opgelegd met gebruikmaking van de navorderingstermijn van twaalf jaar van artikel 16, vierde lid, van de Awr. Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslag verder heeft overschreden dan noodzakelijk was. Eiser heeft zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl uit de door verweerder geschetste gang van zaken voorafgaand aan het opleggen van de aanslag ook niet blijkt van onvoldoende voortvarendheid in de hiervoor onder 4.4 bedoelde zin. De stelling faalt daarom.

Voortvarendheid bij gebruikmaking van de 5-jaarstermijn

4.6. Ter zake van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 tot en met 2000 en de vermogensbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000, geldt dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr. Eiser heeft onder verwijzing naar de in 4.4 genoemde arresten gesteld dat ook voor de vijfjaarstermijn geldt dat het met onvoldoende voortvarendheid opleggen van de navorderingsaanslag gevolgen heeft voor de houdbaarheid van die aanslag.

Nog daargelaten dat, zoals geoordeeld in 4.5, niet aannemelijk is dat verweerder onvoldoende voortvarend tewerk is gegaan, geldt het volgende. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in de onder 4.4 genoemde arresten, kan ter zake van de vijfjaarstermijn geen sprake zijn, nu die termijn geen onderscheid maakt naar gelang sprake is van in het binnenland of in het buitenland aangehouden tegoeden. Voor zover eiser zich beroept op het zorgvuldigheidsbeginsel of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, kan de rechtbank eiser hierin evenmin volgen. Verweerder was op de voet van de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr bevoegd om de navorderingsaanslag ter zake van ib/pvv 1997 en de vb 1998 uiterlijk op 31 december 2002 vast te stellen. Voor wat betreft de overige jaren schuift die uiterlijke termijn telkens een jaar op. Er is indien een inspecteur deze wettelijke termijn ten volle benut geen plaats voor vermindering van een navorderingsaanslag op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel, of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, nog daargelaten dat voor een aantal van de onderhavige jaren geldt dat de navorderingsaanslag ruim binnen die termijn is opgelegd.

Boete

4.7. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vast komen te staan, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in alle onderhavige jaren vermogen heeft aangehouden bij [BEDRIJF A] en aldus niet voor alle jaren opzet heeft bewezen. De navorderingsaanslag is (zo staat ook in de vaststellingsovereenkomst) gebaseerd op de door eiser zelf verstrekte informatie betreffende zijn tegoeden bij [BEDRIJF A]. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat die informatie niet juist zou zijn. Derhalve heeft verweerder met de door eiser verstrekte informatie aannemelijk gemaakt dat de in de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst vermelde tegoeden zijn aangehouden. Aldus heeft eiser opzettelijk onjuist aangifte inkomstenbelasting en vermogensbelasting gedaan voor alle onderhavige jaren.

4.8. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboete van 50% (vóór vermindering in bezwaar in verband met overschrijding van de redelijke termijn) in het onderhavige geval passend en geboden.

4.9. Tot slot dient de rechtbank nog te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete.

Gelet op de geloofwaardige verklaring ter zitting van verweerder dat tijdens het hoorgesprek op 18 april 2002 voor het eerst de (mogelijke) oplegging van een boete aan de orde is gekomen, is de rechtbank - met verweerder - van oordeel dat deze termijn is aangevangen op 18 april 2002. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 10 jaar en 2 maanden verstreken, hetgeen betekent dat de redelijke termijn met 8 jaar en 2 maanden is overschreden. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2011 de boete reeds met 20% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete nog verder te verminderen.

4.10. Op grond van al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. J.M. van Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.