Home

Rechtbank Haarlem, 25-09-2012, BX9778, 08/7106, 11/5980, 11/5981

Rechtbank Haarlem, 25-09-2012, BX9778, 08/7106, 11/5980, 11/5981

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
25 september 2012
Datum publicatie
10 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BX9778
Zaaknummer
08/7106, 11/5980, 11/5981

Inhoudsindicatie

buitenlandse bankrekening - bekenner die geen gegevens heeft verstrekt - voortvarendheid bij het opleggen van de navorderingsaanslagen

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 08/7106, 11/5980 en 11/5981

Uitspraakdatum: 25 september 2012

Uitspraak in de gedingen tussen

X, te Z, eiser,

gemachtigde: mr. drs. A, advocaat te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2007 voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV; procedurenummer AWB 11/5980) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 113.250. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van f 15.698 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van f 6.252 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2007 voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB; procedurenummer AWB 11/5981) opgelegd, berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.564.000. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van f 4.848 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van f 1.901 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 (procedurenummer AWB 08/7106) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.812 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.205. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 1.088 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 5.396 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 oktober 2008 de navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen), de kwijtscheldingsbesluiten, dan wel de boete en de heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij beroepschriften van 13 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroepen ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft voorts een aantal stukken overgelegd waarbij hij onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft meegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de integrale versie van die stukken en de rechtbank heeft verzocht te beslissen dat die beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Hij heeft ook versies van die stukken overgelegd om aan eiser door te sturen waarin hij de passages waarvoor hij zich beroept op beperking van de kennisneming heeft weggelaten.

1.5. Bij beslissing van 23 september 2011 van de geheimhoudingskamer van de rechtbank is het verzoek van verweerder om de kennisneming van een aantal stukken tot de rechtbank te beperken, gedeeltelijk afgewezen.

1.6. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 19 oktober 2011 meegedeeld op een aantal punten geen gevolg te geven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.

1.7. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 10 november 2011 met bijlagen meegedeeld dat verweerder een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken nog niet had overgelegd en heeft de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten deze stukken alsnog over te leggen.

1.8. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 2011. Verweerder heeft een aantal stukken overgelegd waarbij hij de rechtbank heeft verzocht om te beoordelen of deze stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dat het geval is, heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat het alleen de rechtbank is toegestaan om kennis van die stukken te nemen en de rechtbank verzocht te beslissen dat beperking van kennisneming van deze stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.

1.9. Bij brief van 19 december 2011 heeft eiser een reactie op de brief van verweerder van

1 december 2011 aan de rechtbank gestuurd.

1.10. Bij beslissing van 19 december 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank met betrekking tot de door verweerder bij brief van 1 december 2011 overgelegde stukken beslist dat het om stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb gaat. Het verzoek van verweerder om beperking van de kennisneming van die stukken tot de rechtbank, is afgewezen.

1.11. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 11 januari 2012 meegedeeld op een aantal punten geen gevolg te geven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.

1.12. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.13. Op 21 februari 2012 heeft een (regie)zitting plaatsgevonden. Eiser is daar vertegenwoordigd door gemachtigde voornoemd, vergezeld van B. Namens verweerder zijn verschenen C en mr. D. Eiser en verweerder hebben ter zitting nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.

1.14. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.15. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 juni 2012. Eiser is daar vertegenwoordigd door gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen en mr. D, vergezeld van E. Deze zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de overige zaken van het cluster ‘Bank Zonder Naam’.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is in de in geding zijnde jaren gehuwd met X-Y.

Overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten

2.2.1. Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem.

2.2.2. De hiervoor bedoelde gegevens bestaan uit een nota (hierna: de Nota) en twaalf bijlagen, genummerd B.1, B.2, enzovoorts. Deze gegevens zijn verstrekt op grond van artikel 4 van de Richtlijn. In de Nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (namen en plaatsen zijn door verweerder geanonimiseerd):

“IV VERSTREKTE INLICHTINGEN

De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.

Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.

De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (bijlagen 1 tot en met 11) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(...) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (bijlage 12).

Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.

De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een de computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L (…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Dergelijke tape [microtape] is leesbaar en omzetbaar met behulp van een computer. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie werden aangetroffen.

Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.

V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.

Besluit

Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.

De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.” (…)

2.2.3. De bijlagen B.1, B.2 en B.6 bevatten gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 (de “rekeningstandenlijsten”). Bijlage B.9 betreft een adressenlijst. Bijlage B.12 betreft een brief van 18 december 2001 afkomstig van de procureur-generaal van het Hof van Beroep Waalse Kaai te Antwerpen gericht aan de Belgische belastingautoriteiten, waarin aan deze autoriteiten toestemming wordt verleend inzage en afschrift te nemen in het strafdossier. De overige bijlagen bevatten onder meer namen, rekeningnummers, nummers, data, getallen en/of percentages. Een aantal bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.” dan wel “FvL Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank Van Lanschot Bankiers. Een deel van de gegevens in de bijlagen is weggelakt en - ook na de hiervoor genoemde beslissingen van de geheimhoudingskamer - weggelakt gebleven.

2.2.4. Op basis van de gegevens die zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005 is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam (hierna: het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

Ten behoeve van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek bevat onder meer informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, de organisatorische aspecten, de duur van het Project, de gegevens met betrekking tot de bankrekeningen, de fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, de invordering en de praktische aandachtspunten. Het Draaiboek, versie 7 maart 2007, is openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën, met uitzondering van de namen en kantoorgegevens van individuele (belasting)ambtenaren.

Een versie van het Draaiboek waarin uitsluitend de namen van belastingambtenaren en hun telefoonnummers en e-mailadressen zijn geanonimiseerd, is bij het verweerschrift overgelegd.

Identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders

2.3.1. Verweerder heeft na ontvangst van de Nota en de rekeningstandenlijsten de op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie geverifieerd. Hiertoe zijn de volgende toetsen uitgevoerd.

Er heeft verificatie van de op rekeningstandenlijsten vermelde namen, rekeningnummers en rekeningsaldi plaatsgevonden aan de hand van gegevens welke door meewerkende rekeninghouders in eerdere projecten (het Rekeningenproject en het project Buitenlands Vermogen) zijn verstrekt aan de Belastingdienst.

Daarnaast zijn de gegevens op de rekeningstandenlijsten (tenaamstelling, rekeningnummer en rekeningsaldi) vergeleken met de gegevens die in het kader van het Project zijn verstrekt door meewerkende belastingplichtigen. Ook in strafrechtelijke onderzoeken verkregen gegevens van verdachten zijn vergeleken met de gegevens op de rekeningstandenlijsten.

Tevens heeft een chikwadraattoets plaatsgevonden.

Uit de informatie in de begeleidende Nota in combinatie met bijbehorende bijlagen, alsmede op grond van bovenstaande verificatie is door de Belastingdienst de conclusie getrokken dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen zoals gedaan in de Nota, en dat de daarbij verstrekte gegevens afkomstig zijn van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna ook: VLB).

2.3.2. Op de rekeningstandenlijsten komen rekeninghouders voor met één achternaam met één of meer voorletters alsmede rekeninghouders met twee achternamen al dan niet met één of meer voorletters. In totaal gaat het om circa 2.500 renseignementen. De gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten zijn in het kader van het Project vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (hierna: BVR) van de Belastingdienst. Indien en voor zover uit de vergelijking met BVR slechts 1 persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie meerdere voorletters-achternaam of combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt.

In een aantal gevallen heeft de identificatie (mede) plaatsgevonden aan de hand van de gegevens vermeld op de adressenlijsten.

2.3.3. In een op 13 maart 2008 door F (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring is onder meer opgenomen:

“Onderzoek tenaamstelling naar personen

Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer G, EDP-auditor van het

Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht

met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle

natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en

die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of

gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie

onderhoudt.

In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen

de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het

zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.

In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt

gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister

van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.

Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich

gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3

genoemde op naam gestelde rekeningen.

De heer G verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven

als volgt gegaan is.

Voorbereiding

• Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te

weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden

per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.

• Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens

bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per

soort.

• Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele

brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren

bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal

identificatienummer toegekend

• Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar

een nieuw bestand.

• Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van

letters zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en

“LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het

matchen uit de tenaamstelling gehaald.

• Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden,

waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het

bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.

• In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de

talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als Kraaij en Kraay voorlopig uit

de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere

herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen

• In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele

gevallen de lettercombinatie TH voor. In Nederland is dit een gebruikelijke

schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiele voorletter voor deze persoon is slechts

de T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH Theo(dorus) bedoeld werd, is

TH vervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam Chris(tianus), daarbij is CHR

vervangen door C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning

door middel van menselijke interventie voorgedragen

• Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als

hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen

als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.

• Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als v. vd,

ter e.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR

mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de

naamscombinatie Van den Berg - De Dijk, kan worden gezocht door te matchen met

de naamscombinaties Berg-Dijk en Dijk-Berg.

•:..•.:

:..,:....

Matchen

Bestand enkele namen.

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is

gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters

in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie

in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoont als uniek in het BVR aangemerkt, en

in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.

Bestand dubbele namen

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam

en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag

hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een

bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige

volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR

aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere

behandeling.”

Identificatie eiser

2.4.1. Op de rekeningstandenlijsten zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.

Lijst B.1:

“Date: 9/05/96 (…)

RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *

000000 X-Y NLG 56,414.71 .00

BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **

459,444.41 .00 .00 515,859.12 A”

Lijst B.2:

“Date: 11/28/96 (…)

RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *

000000 X-Y NLG 926,26 . 00

BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **

466,211.04 .00 .00 467,137.30

Lijst B.6:

“000000 X-Y 941221 NLG 481913,32 945,72 468348,24

0 0 0 A 18 364”

2.4.2. Tijdens het proces van identificatie bleek dat er in het BVR slechts één persoon voorkomt die van zichzelf X heet en gehuwd is met iemand die de naam Y draagt. Het betreft dan ook een unieke naam-naamcombinatie. Naar aanleiding van bovenstaande gegevens is eiser door verweerder als rekeninghouder geïdentificeerd.

Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen

2.5.1. Verweerder heeft eiser met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (…)”

De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin eiser wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening.

2.5.2. Eiser heeft op 13 maart 2007 de Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) geretourneerd. Hierbij heeft hij op de Verklaring aangegeven een rekening aan te houden bij Merrill Lynch in Engeland met het saldo € 0 en een rekening bij Van Lanschot in Luxemburg met rekeningnummer 0015003, jaar van opening bankrekening 1989 en een saldo per 13 maart 2007 van € 139.023. Eiser heeft de hiervoor genoemde Opgaaf niet geretourneerd.

2.5.3. Verweerder heeft eiser op 15 juni 2007 een herinnering gestuurd om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

2.5.4. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 22 juni 2007 op dit verzoek van verweerder gereageerd. In deze brief verzoekt de gemachtigde van eiser verweerder om de gegevens waarover deze beschikt aan hem toe te zenden. Voorts geeft de gemachtigde in deze brief aan dat indien geen gevolg wordt gegeven aan zijn verzoek verweerder de brief dient aan te merken als een verzoekschrift om openbaarmaking van de gegevens op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (hierna: WOB).

2.5.5. Verweerder heeft de brief van de gemachtigde van eiser van 22 juni 2007 vervolgens aangemerkt als een WOB-verzoek. Dit verzoek is bij brief van 3 september 2007 afgewezen.

2.5.6. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 september 2007 nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens en inlichtingen te verschaffen en daarbij nogmaals gewezen op de verplichting op grond van artikel 47, lid 1, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

2.5.7. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en Vermogensbelasting 1996 met een boete op te leggen. In de brief is onder meer het volgende vermeld:

“Redelijke schatting

Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)

Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.

Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.

Ik zal uw vermogen op 1 januari 1996 met fl 595.163 (€ 270.073) verhogen.

Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voorde bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente en rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op 1 januari van dat jaar. Hiervoor heb ik reeds vermeld op welke wijze de tegoeden op de buitenlandse bankrekening(en) zijn berekend.

Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1995 met fl 28.915 (€ 13.121) wordt verhoogd.

Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4 % van dit berekende vermogensbestanddeel.

Uw inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 485.958.

Navordering

Uw aangiften over de jaren 1995 en 2002 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen (met boete) op te leggen. (…)

Kennisgeving boete

(Navorderingsaanslag IB/PH 1995 en VB 1996)

Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niet kwijtschelden.

(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.

Motivering boete

Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen.

U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.

Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.

(…)

Uitnodiging om te reageren

Ik stel u in de gelegenheid om vóór 12 december 2007 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens kunt u dan de gronden waarop mijn voornemen tot het opleggen van de boete berust, gemotiveerd betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u in dat geval vóór 10 december 2007 een afspraak met mij te maken. U kunt mij bereiken via telefoonnummer (…).

(…)”

2.5.8. De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 11 december 2007. In deze brief is door de gemachtigde nogmaals verzocht om hem van informatie te voorzien waaruit zou (kunnen) blijken dat eiser een rekening zou hebben (aangehouden) bij VLB.

2.5.9. Bij brief van 13 december 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996, alsmede de boetebeschikkingen worden opgelegd zoals aangekondigd.

2.5.10. Met dagtekening 31 december 2007 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen) vastgesteld.

Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen

2.6.1. Eiser heeft bij brief van 9 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslagen.

2.6.2. Verweerder heeft eiser bij brief van 12 februari 2008 medegedeeld de beslistermijn voor het bezwaar met zes weken te verlengen.

2.6.3. Bij brief van 10 maart 2008 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder meegedeeld dat hij beschikt over de renseignementen, het begeleidend schrijven vanuit het buitenland aan Nederland en de toelichtende (geanonimiseerde) Nota. Voorts heeft hij in deze brief aangegeven vooralsnog geen inzage in de stukken te wensen en te kunnen instemmen met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar totdat de gronden van het bezwaar zijn ingediend.

2.6.4. Eiser heeft bij brief van 24 april 2008 zijn bezwaren nader gemotiveerd. Daarin wordt onder meer aangegeven dat de informatie die door hem is verstrekt op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” aan verweerder is verstrekt niet kan worden gebruikt bij de belastingheffing omdat verweerder zich schuldig had gemaakt aan détournement de pouvoir.

2.6.5. Verweerder heeft eiser bij brief van 17 juni 2008 meegedeeld voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen en heeft eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Eiser heeft hier niet op gereageerd.

2.6.6. Verweerder heeft met dagtekening 8 oktober 2008 uitspraken op het bezwaarschrift gedaan.

Vervolg

2.7.1. Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend en voorts heeft hij de rechtbank verzocht voor een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb te beslissen dat beperking van kennisneming van (delen van) die stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is. Hij heeft ook versies van die stukken overgelegd om aan eiser door te sturen, waarin hij de passages heeft weggelaten waarvoor hij zich beroept op beperking van de kennisneming.

2.7.2. Bij beslissing van 23 september 2011 heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van een deel van de door verweerder ingezonden stukken gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank het verzoek om beperking ten aanzien van een gedeelte van de stukken afgewezen en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 geoordeeld dat verweerder eiser ter zitting in de gelegenheid moet stellen de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten kortstondig integraal in te zien. Daarbij is – voor zover van belang – het volgende overwogen:

“(…) Het argument van het controlestrategisch belang van de Belastingdienst overtuigt echter wel. Indien inderdaad de lijsten “op straat” zouden komen te liggen doordat zij in concrete zaken in hun geheel aan de betreffende eiser zouden moeten worden overgelegd, dan is inderdaad denkbaar dat derden daaruit kunnen afleiden dat verweerder hen op basis van de daarin vervatte gegevens over met name tenaamstelling met de thans beschikbare opsporingsmethoden niet kan traceren. Dat neemt niet weg dat eisers na kennisneming van dergelijke stukken in onderhavige zaak niet zonder meer bevoegd zijn die gegevens aan derden bekend te maken, maar het is de vraag of verweerder de geheimhouding door eiser kan effectueren. Het controlestrategisch belang dat met beperking van de kennisneming gemoeid is, weegt daarom zwaarder dan het belang dat eisers hebben bij het beschikken over de integrale rekeningstandenlijsten. Dat neemt echter niet weg dat een minder vergaande vorm van geheimhouding in een geval als dit voldoende bescherming tegen dat gevaar biedt. Niet valt immers in te zien dat eisers op zitting niet kortstondig inzage zouden kunnen hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om zijn verdediging te kunnen voeren. De beperking van de kennisneming van de (volledige) rekeningstandenlijsten is derhalve slechts gerechtvaardigd voor zover verweerder verzoekt die lijsten niet integraal aan eiser door te zenden. (…)”

De beslissing luidt - voor zover van belang - als volgt:

“(…)

3.2. bepaalt dat gerechtvaardigd is de beperking van de kennisneming in de onder 2.2 en 2.7 onder C bedoelde lijsten B1, B2 en B6 van namen en rekeningnummers van anderen dan -zoals verweerder stelt - eiser zelf en van de namen, adres- telefoon- en faxgegevens en rekeningnummers van anderen dan – zoals verweerder stelt – eiser zelf in het stuk B9, in die zin dat aan eiser geen integrale versie van die stukken wordt gezonden, maar dat verweerder eiser ter zitting de gelegenheid moet bieden die stukken kortstondig integraal in te zien;

3.3. wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van andere delen van de onder 3.1 genoemde stukken af;

(…)”

2.7.3. Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2011 op de geheimhoudingsbeslissing gereageerd en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 onder meer het volgende toegelicht:

“(...)

C. Rekeningstandenlijsten

In de tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur ter zitting kortstondig inzage dient te verlenen in de integrale, ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten. Uit de tussenuitspraak leid ik af dat deze inzage bedoeld is om tegemoet te komen aan de grief van belanghebbende dat hij de echtheid van de stukken niet kan controleren. Na heroverweging heb ik besloten om niet mee te werken aan dit punt in de tussenuitspraak. Hiertoe heb ik de volgende redenen. Allereerst meen ik dat een stuk ofwel geheim dient te blijven, ofwel vrijgegeven dient te worden. Tussenvormen zijn mijns inziens niet denkbaar. Voorts speelt hier nog een ander belang. Indien aan dit oordeel van de rechtbank tegemoetgekomen zou worden, zou aan gemachtigde voor enkele tientallen verschillende belanghebbenden kortstondig inzage gegeven moeten worden, hetgeen de facto neerkomt op openbaarmaking van het stuk. Bovendien meen ik dat er ook andere manieren zijn om aan de (op zichzelf begrijpelijke) ‘echtheidsgrief’ van belanghebbende tegemoet te komen. Een mogelijkheid zou zijn dat de (geheimhoudingskamer van de) rechtbank de stukken beoordeelt en zich uitspreekt over de echtheid van de stukken. Anders dan de door de rechtbank bij de tussenuitspraak bepaalde oplossing kleven hieraan voor de inspecteur geen onomkeerbare gevolgen. (…)”

2.7.4. Voorts heeft verweerder op grond van de beslissing van 23 september 2011 bij de brief van 19 oktober 2011 nog nadere stukken aan de rechtbank en aan eiser toegezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer hoewel beperking van de kennisneming daarvan door de rechtbank niet gerechtvaardigd is geacht.

Het betreft de volgende stukken:

- de Nota: de namen van bij het Belgisch strafrechtelijk onderzoek betrokken personen en de hierop betrekking hebbende plaatsnamen en bedrijfsgegevens;

- bijlage B11 bij de Nota: de naam van de persoon aan wie de brief genoemd als bijlage B11 gericht is;

- bijlagen B3, B4, B5, B7, B8, B10 en B11 bij de Nota: de cijfermatige informatie;

- memo redelijke schatting: de rekeningnummers;

- draaiboek: de namen van de belastingambtenaren.

2.7.5. Eiser heeft bij brief van 19 oktober 2011 geen toestemming verleend aan de rechtbank om de stukken die zij niet kennen bij de beoordeling van de zaken te betrekken.

2.7.6. Op 31 oktober 2011 doet de rechtbank verweerder een brief toekomen waarvan de strekking is dat de rechtbank geen kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is en waarbij eiser de rechtbank geen toestemming heeft verleend die passages bij de beoordeling van het geschil te betrekken, maar daarnaast evenmin kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is en waarbij verweerder zich niet neerlegt bij de geheimhoudingsbeslissing van de rechtbank.

2.7.7. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 10 november 2011 met bijlagen (een brief gericht aan de rechtbank Leeuwarden en drie ambtsedige verklaringen) meegedeeld dat verweerder een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken nog niet had overgelegd en zij hebben de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten deze stukken alsnog over te leggen. Het betreft de volgende stukken:

- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam;

- agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;

- een e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op de schorten;

- een verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;

- een e-mail van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbenden;

- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;

- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

2.7.8. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 2011. Verweerder heeft uitsluitend de onder 2.7.7 genoemde twee e-mails overgelegd en daarbij de rechtbank verzocht om te beoordelen of deze stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dat het geval is heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat het alleen de rechtbank is toegestaan om kennis van die stukken te nemen en de rechtbank verzocht te beslissen dat beperking van kennisneming van deze stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.

2.7.9. Bij brief van 19 december 2011 heeft eiser een reactie op de brief van verweerder van 1 december 2011 aan de rechtbank gestuurd, mede ter onderbouwing van zijn standpunt waarom naar zijn mening de onder 2.7.7 genoemde stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.

2.7.10. Bij beslissing van 19 december 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank met betrekking tot de door verweerder bij brief van 1 december 2011 overgelegde stukken, beslist dat het om stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb gaat. Het verzoek van verweerder om beperking van de kennisneming van die stukken tot de rechtbank in verband met controlestrategische redenen, is afgewezen. Ook het verzoek tot beperking van de kennisneming van de namen van de op de e-mails voorkomende belastingambtenaren is afgewezen.

2.7.11. Verweerder heeft bij de rechtbank bij brief van 11 januari 2012 in reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer van 19 december 2011 nadere stukken (de eerdergenoemde twee e-mails) ingediend. Verweerder heeft daarbij geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer om de namen van de belastingambtenaren vrij te geven, hoewel beperking van de kennisneming daarvan niet gerechtvaardigd is geacht.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen), de kwijtscheldingsbesluiten dan wel boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente terecht, en naar de juiste bedragen zijn opgelegd c.q. zijn gegeven.

3.2. Verweerder baseert de (navorderings)aanslagen op zijn stelling dat eiser bij VLB tegoeden heeft aangehouden waarvan hij geen aangifte zou hebben gedaan. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.0. Eiser heeft erkend rechthebbende te zijn (geweest) tot een rekening bij VLB en heeft in de onder 2.5.2 genoemde Verklaring vermeld in 1989 een rekening met rekeningnummer 15003 bij VLB te hebben geopend waarop per 13 maart 2007 een saldo stond van € 139.023. Dat neemt niet weg dat eiser zijn grieven zoals die zijn geformuleerd in de overige zaken van het cluster ‘Bank Zonder Naam’, in beroep goeddeels heeft gehandhaafd, zodat de rechtbank deze grieven hieronder zal bespreken.

Geheimhoudingsbeslissingen

4.1.1. De rechtbank heeft bij de beslissing van 23 september 2011 geoordeeld dat verweerder aan eiser ter zitting de gelegenheid moet bieden de rekeningstandenlijsten B1, B2 en ook B6 als stukken van het geding kortstondig integraal in te zien opdat eiser in de gelegenheid is zich nader uit te laten over de overtuigende kracht van die (gestelde kopieën van) rekeningstandenlijsten als bewijsmiddel. Verweerder heeft geweigerd onder meer mee te werken aan dit onderdeel van de beslissing.

4.1.2. Naast het niet ter inzage verstrekken van de rekeningstandenlijsten heeft verweerder ook overigens niet volledig voldaan aan de geheimhoudingsbeslissingen van 23 september 2011 en 19 december 2011. Verweerder heeft in afwijking daarvan de onder 2.7.4 genoemde gegevens (uit de geheimhoudingsbeslissing van 23 september 2011) niet integraal verstrekt en evenmin de namen van de betrokken belastingambtenaren in de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006 (uit de geheimhoudingsbeslissing van 19 december 2011). Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank hieraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van verweerder moet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.

4.1.3. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende gegevens in te brengen, de door eiser voorgestane gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans naar aanleiding van de vorenbedoelde geheimhoudingsbeslissingen beschikt, heeft de rechtbank de betreffende gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig, nu eiser immers heeft erkend rechthebbende tot een rekening bij VLB te zijn (geweest) en in dat verband aan verweerder enige gegevens heeft verstrekt. Overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de desbetreffende gegevens te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

Gedingstukken

4.2.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ook thans nog niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft ingebracht. Het gaat blijkens de pleitnota ten behoeve van de zitting van 19 juni 2012, naast de onder 2.7.7 genoemde stukken (behoudens een memo identificatieproces waarover de geheimhoudingskamer al op 23 september 2011 heeft beslist), ook nog om stukken inzake de vermeende afpersing van VLB en de namen die zijn opgenomen in drie ambtsedige verklaringen van bij het Project betrokken belastingambtenaren, waarbij verweerder die namen heeft geanonimiseerd. Voornoemde stukken hebben naar de mening van eiser een rol gespeeld bij de vaststelling van de navorderingsaanslagen alsook in de bezwaarfase en aldus in de besluitvorming in hun zaak. Voor eiser zijn de stukken van belang ter beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie door verweerder vanuit België en tevens om te kunnen beoordelen of de aanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. Dat eiser heeft erkend dat hij rechthebbenden is (geweest) tot een rekening bij VLB, doet niet af aan het belang dat zij hebben bij voornoemde stukken, aldus nog steeds eiser.

4.2.2. Indien eiser, zoals in het onderhavige geval, heeft verzocht om inbreng van enig stuk in de procedure omdat het op de zaak betrekking heeft, kan bij de beoordeling door de rechtbank hiervan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de enkele betwisting door verweerder dat het stuk op de zaak betrekking heeft. Eiser dient echter wel voldoende concreet te motiveren waarom de stukken van enig belang (kunnen) zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak, ook al kent hij de inhoud van die stukken niet. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

4.2.3. De e-mail van 20 november 2006 alsmede de e-mail van 5 december 2006 behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking, aangezien die stukken door verweerder reeds zijn overgelegd en onderwerp van beoordeling zijn geweest in het kader van de geheimhoudingsbeslissing van 19 december 2011.

4.2.4. Ten aanzien van de overige stukken is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is verweerder op te dragen die stukken in het geding te brengen, als er al van moet worden uitgegaan dat verweerder over al die stukken beschikt, hetgeen hij gemotiveerd heeft weersproken. Voor wat betreft het argument dat eiser wil beoordelen of de vanuit België verkregen informatie op rechtmatige wijze is verkregen acht de rechtbank het verzoek van eiser zo weinig concreet dat die stukken voor zover aanwezig niet om die reden als gedingstuk kunnen worden aangemerkt. Het verzoek van eiser houdt feitelijk louter in dat die stukken mogelijk een aanwijzing op zouden kunnen leveren dat de informatie op onrechtmatige wijze is verkregen. Enige onderbouwing waarop dat vermoeden is gebaseerd ontbreekt. De enkele stelling van eiser dat in een ander ‘project buitenlands vermogen’ een huiszoeking in scène is gezet is daartoe onvoldoende.

Het argument dat eiser wenst te beoordelen of de aanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd is evenmin aanleiding aan het verzoek van eiser tegemoet te komen. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat de stukken van enig belang (kunnen) zijn geweest bij de besluitvorming in zijn zaak in het kader van de voortvarendheid.

4.2.5. Ten aanzien van de drie ambtsedige verklaringen van bij het Project betrokken belastingambtenaren, waarin namen zijn ‘weggelakt’ overweegt de rechtbank nog dat deze verklaringen pas zijn opgemaakt in de beroepsfase en reeds daarom niet als op de zaak betrekking hebbend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet gezien het onder 4.2.4 overwogene geen aanleiding verweerder om andere redenen op te dragen de desbetreffende namen vrij te geven.

Getuigenaanbod en proces-verbaal

4.3.1. Eiser heeft het verzoek gedaan hem in de gelegenheid te stellen om het proces-verbaal van de getuigenverhoren van twee (belasting)ambtenaren ter zitting van de rechtbank Leeuwarden van 21 maart 2012 in het geding te brengen, dan wel eiser in de gelegenheid te stellen de twee getuigen op te roepen om hen in het kader van de behandeling van de onderhavige procedure te (doen) horen. Het belang van eiser daarbij is om de rechtmatigheid van het verkregen bewijs te kunnen toetsen en overigens te beoordelen of verweerder de aanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd.

4.3.2. De rechtbank ziet geen aanleiding aan het verzoek van eiser tegemoet te komen. Zoals onder 4.2.4 is overwogen is het argument van eiser dat de vanuit België verkregen informatie op onrechtmatige wijze is geschied te weinig concreet, is er geen enkele aanwijzing dat de informatie op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen en heeft eiser geen overtuigende onderbouwing kunnen geven waarop hun vermoeden is gebaseerd dat de informatie wel op onrechtmatige wijze zou kunnen zijn verkregen. Ook voor zover het gaat om de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, wijst de rechtbank het verzoek van eiser af.

Eiser heeft in dit kader enkel aangevoerd dat hij de getuige(n) wenst te horen over een onderzoek van de FIOD in de periode die ligt tussen het ontvangen van de renseignementen en het verzenden van de eerste vragenbrieven door de Belastingdienst. Aangezien verweerder heeft erkend dat de voortgang van het project gedurende enige weken vertraagd is in verband met een onderzoek van de FIOD, en de rechtbank dit feit dan ook mede heeft betrokken bij haar oordeel over het al dan niet voortvarend handelen van verweerder, zoals dat hierna aan de orde komt, kan aan het getuigenaanbod voorbij worden gegaan.

Rechtmatigheid van het bewijs

4.4.1. Eiser betoogt dat verweerder hem onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop de Belgische en de Nederlandse autoriteiten aan de renseignementen zijn gekomen.

De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat nu de informatie waarmee het Project is gestart op onrechtmatige wijze is verkregen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eraan in de weg staan dat verweerder die informatie en alle nadien verkregen informatie, waaronder door eiser verstrekte gegevens, gebruikt ten behoeve van het opleggen van de navorderingsaanslagen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid en is verstrekt op grond van de Richtlijn. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, (nr. 43 050, LJN BA8179), overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt.

Indien al moet worden aangenomen dat de renseignementen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan neemt dat niet weg dat die gegevens door de Nederlandse overheid naar het oordeel van de rechtbank niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van VLB en dat er ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder de gegevens op de renseignementen terecht heeft gebruikt om nader onderzoek in te stellen en eiser vragen te stellen over het tegoed bij de VLB en geen algemeen beginsel van behoorlijk bestuur eraan in de weg staat dat verweerder de nadien verkregen informatie heeft gebruikt om de navorderingsaanslagen op te leggen.

4.4.2. Eiser stelt in het kader van de (on)rechtmatigheid van het bewijs voorts dat de Richtlijn zowel door de Belgische als de Nederlandse staat is geschonden. Daartoe betoogt eiser dat de Belgische autoriteiten de in 2.2.1 genoemde gegevens niet op de in de Richtlijn voorgeschreven wijze hebben verkregen, maar dat het om gestolen informatie gaat die de Belgische staat “in de schoot geworpen” heeft gekregen. De bevoegde autoriteit van Luxemburg is daardoor niet in staat geweest zijn soevereiniteitsrechten uit te oefenen. Doordat de Belgische autoriteiten vervolgens de verkregen informatie spontaan aan Nederland hebben verstrekt, heeft België de soevereiniteitsrechten van Luxemburg geschonden omdat Luxemburg zich niet heeft kunnen uitlaten over de verstrekking van de gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De Nederlandse autoriteiten hadden volgens eiser ook moeten weten dat de gegevens niet door de bevoegde autoriteit van Luxemburg aan de Belgische staat waren verstrekt en dat Luxemburg geen toestemming zou hebben gegeven voor het gebruik van die gegevens. Door die gegevens niettemin te gebruiken, heeft ook de Nederlandse staat de soevereiniteit van Luxemburg geschonden. Eiser betoogt daarbij dat de bepalingen van de Richtlijn die de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn. In dat kader verzoekt eiser de rechtbank mede om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg.

4.4.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn niet van toepassing is, dat eiser – voor zover de Richtlijn wel van toepassing is – aan de Richtlijn geen rechten kunnen ontlenen en dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad het bewijs rechtmatig is verkregen door de Nederlandse autoriteiten.

4.4.4. De Richtlijn is uitsluitend gericht tot de lidstaten, zodat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen. Voor zover eiser stelt dat de soevereiniteit van Luxemburg is geschonden, en dat de bepalingen van de Richtlijn welke de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn, geldt het volgende. In het midden kan blijven of de bepalingen van de Richtlijn aangaande de soevereiniteit van lidstaten van openbare orde zijn, aangezien – anders dan eiser tot uitgangspunt neemt –, de Richtlijn niet voorschrijft dat Luxemburg in staat moet worden gesteld om toestemming te geven voor de verstrekking door België aan Nederland van de onderhavige bankgegevens. De rechtbank begrijpt dat eiser zich bij zijn betoog dat er een toestemmingsvereiste zou bestaan bij de verstrekking door België aan Nederland van de uiteindelijk uit Luxemburg afkomstige informatie, met name beroepen op artikel 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de Richtlijn. Vast staat dat België de aan Nederland op basis van artikel 4 van de Richtlijn verstrekte bankgegevens niet op basis van de Richtlijn van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten heeft ontvangen, maar dat die gegevens op andere wijze bij de Belgische autoriteiten zijn terecht gekomen. Artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn ziet evenwel op een situatie waarin (toegepast op de onderhavige casus) België inlichtingen op basis van de Richtlijn zou hebben ontvangen van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, in welk geval België de betrokken inlichtingen met toestemming van de bevoegde Luxemburgse autoriteit, zou kunnen doorgeven aan Nederland. Nu zoals gezegd, de bankgegevens niet zijn verstrekt door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, mist deze bepaling toepassing. Voor zover eiser bij zijn betoog verwijst naar artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, mist die bepaling eveneens toepassing, aangezien die bepaling slechts ziet op een (hier niet aan de orde zijnde) situatie dat de Nederlandse autoriteiten zouden hebben verzocht om de onderhavige bankgegevens bij de Belgische autoriteiten en overigens ook slechts werking zou hebben in de verhouding België-Nederland. De conclusie is derhalve dat de Richtlijn voor de onderhavige situatie toepassing mist (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137, BNB 2010/322), zodat het betoog van eiser om die reden reeds faalt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser verzoekt.

4.4.5. Het vorenoverwogene vormt derhalve evenmin aanleiding de navorderingsaanslagen te vernietigen.

Identificatie

4.5.1. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat eiser rechthebbende was tot een tegoed bij VLB. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser rechthebbende was tot een tegoed bij VLB weliswaar aanvankelijk gebaseerd op de renseignementen, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt, in het bijzonder op de gegevens op de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6, maar nadien heeft eiser erkend rechthebbende te zijn (geweest) tot een tegoed op een rekening met nummer 15003 bij VLB en ter zake enige gegevens verstrekt.

4.5.2. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat eiser rechthebbende is (geweest) tot een tegoed op een rekening bij VLB.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

4.6.1. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de bewijslast ten aanzien van de (hoogte van de) navorderingsaanslagen dient te worden omgekeerd en verzwaard, aangezien eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan, waarbij verweerder tot uitgangspunt heeft genomen dat hij heeft bewezen dat eiser op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 een tegoed bij VLB aanhield. Naar de mening van eiser heeft hij aan zijn inlichtingenverplichting voldaan, aangezien hij kenbaar heeft gemaakt dat hij een rekening heeft aangehouden bij VLB. Eiser heeft niet geweigerd inzage in de stukken te verstrekken, doch hij heeft aangegeven dat hij eerst de rechtmatigheidsvraag beantwoord wenste te zien, alvorens over te gaan tot het verstrekken van stukken.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.

Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rechthebbende kon worden geïdentificeerd, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser over de gevraagde gegevens en inlichtingen beschikte, of kon beschikken en bestond er ook voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen. Dit brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AWR, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de AWR heeft omgekeerd.

4.6.2. Dit oordeel brengt met zich dat de rechtbank niet meer toekomt aan een beoordeling van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.

4.6.3. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.

4.6.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling dat hij VLB schriftelijk heeft benaderd teneinde bevestigd te krijgen dat hij nimmer rekeninghouder is geweest en dat een reactie van VLB is uitgebleven, is daartoe, in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, onvoldoende.

Verlengde navorderingstermijn

4.7.1. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (LJN BA8179), aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld over de verlengde navorderingstermijn. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat.

4.7.2. Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang. Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verdergaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt.

4.7.3. In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, LJN BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:

- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en

- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid,van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in hiervoor overwogene voortvloeit.

Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.

4.7.4. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 te laat zijn vastgesteld omdat de verlengde navorderingstermijn slechts gerechtvaardigd is als het voor het vaststellen van de navorderingsaanslag nodig is om eerst nog inlichtingen in een andere lidstaat in te winnen en dat is in de zaken van eiser niet aan de orde. Verweerder heeft geen inlichtingen ingewonnen in een andere lidstaat en daarom staat het verweerder niet vrij de navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn vast te stellen. Eiser stelt voorts dat de navorderingsaanslagen bovendien niet met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd.

4.7.5. De rechtbank oordeelt dat het feit dat door verweerder geen inlichtingen in een andere lidstaat, in dit geval Luxemburg, zijn ingewonnen niet meebrengt dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is en verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde arrest van 26 februari 2010. De Hoge Raad overweegt in dat arrest met zoveel woorden dat de langere navorderingstermijn aanvaard kan worden ook als geen inlichtingen bij een andere lidstaat ingewonnen kunnen worden. Deze stelling van eiser wordt dan ook verworpen.

4.7.6. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd zal de rechtbank voor iedere navorderingsaanslag die is opgelegd met gebruik van de verlengde navorderingstermijn, aan de hand van de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en de datum waarop de desbetreffende navorderingsaanslag is vastgesteld, beoordelen of die vaststelling met redelijke voortvarendheid heeft plaatsgevonden. Alle navorderingsaanslagen die aan eiser zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn hebben als dagtekening 31 december 2007.

4.7.7. De door verweerder gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is in het onderhavige geval onder te verdelen in grofweg twee periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belastingplichtigen in maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen maart 2007 en het opleggen van de navorderingsaanslagen eind 2007.

4.7.8. Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door verweerder van de vragenbrief aan eiser (7 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. Verweerder heeft aangegeven dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft verweerder aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van twee jaar om de geïdentificeerde belastingplichtigen, en dus ook eiser, te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.

4.7.9. Ter zake van de tweede periode geldt dat verweerder in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV 1995 en VB 1996 eiser meermalen heeft verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Eiser heeft daarop wel enige informatie aan verweerder verstrekt maar lang niet alle informatie waar verweerder om vroeg. Gezien de veelvuldige contacten tussen verweerder en eiser met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en de weinig coöperatieve houding van eiser, acht de rechtbank de periode van tien maanden tot de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PV 1995, en VB 1996 ter beoordeling van de voortvarendheid met betrekking tot de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, niet onevenredig lang.

Vijfjaarstermijn

4.8.1. Eiser stelt vervolgens dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, die binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd op 31 december 2007. Daarmee zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, ernstig geschonden. Verweerder heeft volgens eiser de plicht om ook bij het opleggen van navorderingsaanslag binnen de vijfjaarstermijn, voortvarend te handelen omdat niet valt in te zien dat het vereiste van voortvarendheid alleen zou gelden voor navorderingsaanslagen opgelegd binnen de verlengde navorderingstermijn.

4.8.2. Voorzover eiser met deze laatste stelling betoogt dat de navorderingsaanslag die binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd vernietigd moet worden vanwege het niet voortvarend opleggen hiervan, verwerpt de rechtbank deze stelling.

In het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie was het communautaire evenredigheidsbeginsel aan de orde. Daarbij werd beoordeeld of een inbreuk op het gemeenschapsrecht door de verlengde navorderingstermijn gerechtvaardigd was gezien het belang van een lidstaat bij het voorkomen en aanpakken van belastingfraude. Bij de vijfjaarstermijn speelt die evenredigheidsvraag niet. Verweerder is op grond van de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR bevoegd om de navorderingsaanslagen vast te stellen tot vijf jaar nadat de belastingschuld is ontstaan. Als verweerder de termijn van vijf jaar ten volle benut is er geen reden tot vernietiging van de navorderingsaanslagen op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Tussenconclusie

4.9. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende tussenconclusie:

- de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (inclusief verhogingen) zijn voldoende voortvarend opgelegd;

- de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is niet opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, zodat deze op dit punt dan ook in stand blijft.

Hoogte navorderingsaanslagen

4.10.1. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van een redelijke schatting door verweerder ten aanzien van de navorderingsaanslagen.

4.10.2. Verweerder is bij de berekening van de navorderingsaanslagen allereerst uitgegaan van het totaal van de saldi op het bij VLB aangehouden rekeningnummer zoals vermeld onder 2.4.1. Voor de navorderingsaanslagen IB/PV 1995 en VB 1996 is tot uitgangspunt genomen het totaalsaldo zoals bekend op 21 december 1994. Voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is tot uitgangspunt genomen het totaalsaldo zoals bekend op 28 november 1996. Het bij VLB aangehouden vermogen is vervolgens bij wijze van schatting per jaar herleid door rekening te houden met een vermogenstoename van 23,5%. Dit percentage van 23,5 is toegepast op het laatst bekende saldo (21 december 1994, 5 september 1996, dan wel 28 november 1996), en derhalve niet op de per jaar herrekende saldi, zodat het stijgingspercentage relatief gezien jaarlijks afneemt. Het inkomen in verband met het bij VLB aangehouden vermogen is vervolgens voor de jaren tot 2001 (hierna was dit niet meer van belang in verband met de invoering van de Wet IB 2001) per jaar door verweerder berekend door uit te gaan van een op dat vermogen genoten een rente van 6%.

4.10.3. De vermogenstoename van 23,5% per jaar is door verweerder afgeleid uit de rekeningstandenlijsten. Daarbij is als basis een bestand van geïdentificeerde belastingplichtigen genomen die op 14 maart 2007 waren vrijgegeven voor behandeling. Dit is een bestand met 1.369 records. Per rekeninghouder betreft dit een, twee, drie of meer records, afhankelijk van het aantal rekeningen en het aantal momenten waarop de Belastingdienst informatie heeft over de betreffende rekening. Van deze 1.369 records zijn alleen de rekeningen geselecteerd die in Nederlandse guldens luiden. Hierdoor resteerden 1.338 records. Vervolgens is geselecteerd op rekeninghouders die op alle drie de data waarover de Belastingdienst informatie heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996) één of meerdere rekeningen hebben. Dit betreft 325 geïdentificeerde personen, en derhalve (3*325 rekeninghouders =) 975 records. Uit vergelijking van de saldi van deze 325 personen op 21 december 1994 met de saldi van deze zelfde 325 personen op 5 september 1996 en 28 november 1996 bleek gemiddeld genomen een vermogenstoename. In een percentage op jaarbasis uitgedrukt resulteerde dit in een vermogenstoename van 23,55% over de periode van 21 september 1994 tot 5 september 1996 en in een vermogenstoename van 23,66% over de periode van 21 september 1994 tot 28 november 1996. Op basis hiervan is uitgegaan van een vermogenstoename op jaarbasis van 23,5%. Verweerder heeft ter onderbouwing van het voorgaande bij het verweerschrift – voor zover thans van belang – stukken overgelegd genaamd “Bijlage Redelijke schatting Basisgegevens NLG geanonimiseerd” waarop alle records in guldens zijn vermeld (*1; ter zitting ook wel de “dikke lijst” genoemd), alsmede “Bijlage Redelijke schatting Eindsaldi NLG geanonimiseerd” een lijst waarop de saldi per rekeninghouder zijn vermeld die op alle drie de data 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 beschikten over een banksaldo. Voorts bevat deze lijst een berekening van voornoemde percentages (*2, ook wel de “dunne lijst” genoemd ter zitting).

4.10.4. Voor het percentage van 6 voor de berekening van het inkomen tot 2001, is door verweerder uitgegaan van het fictieve rendement dat van toepassing is op in buitenlandse beleggingsinstellingen aangehouden vermogen (artikel 29a Wet op de inkomstenbelasting 1964). Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste ook dit percentage bedroeg, terwijl overige rente-indicaties hiervan niet sterk afweken, alsmede met de omstandigheid dat obligaties in het algemeen langere tijd worden aangehouden tegen het oorspronkelijke (hogere) percentage en dat over feitelijke dividendinkomsten geen eenduidige uitspraken kunnen worden gedaan.

4.10.5. Eiser heeft gesteld dat geen sprake is van een redelijke schatting voor zover verweerder is uitgegaan van een vermogenstoename per jaar van 23,5%. Voor zover eiser hierbij heeft gesteld dat de lijsten (*1) en (*2) niet geheel overeenkomen, gaat de rechtbank daaraan voorbij, aangezien verweerder ter zitting van 21 februari 2012 en 19 juni 2012 afdoende heeft verklaard dat dit wordt veroorzaakt doordat in lijst (1*) ook records zijn opgenomen van personen die niet op alle drie data een rekening hadden, terwijl alle personen in lijst (*2) dat wel hadden en voorts dat de omstandigheid dat er op lijst (*1) meerdere data met saldi onder elkaar staan, niet steeds betekent dat die saldi van één rekeninghouder zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde stukken en de daarop ter zittingen van 21 februari 2012 en 19 juni 2012 gegeven toelichting voldoende inzicht verschaft in de wijze waarop de schatting en het stijgingspercentage van 23,5 tot stand is gekomen. De rechtbank acht voorts de door verweerder gehanteerde berekeningswijze van het vermogen, waarbij het saldo schattenderwijze steeds is verhoogd met jaarlijks 23,5% van het laatst bekende saldo, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk aangezien verweerder ná 28 november 1996 niet beschikt over enig concreet gegeven ter zake van het door eiser bij VLB aangehouden vermogen. Dat verweerder vanaf een bepaald moment zou beschikken over (bepaalde) bankgegevens van latere jaren van een aantal zogenoemde bekenners, maakt niet dat verweerder bij zijn schatting niet meer uit zou mogen gaan van de hiervoor genoemde methode. Bij gevallen als de onderhavige waarin géén gegevens over latere jaren zijn verstrekt, komt het immers juist aan op een redelijke schatting van het vermogen en zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan niet gezegd worden dat gegevens van de bekenners daarvoor een beter aanknopingspunt bieden dan de door verweerder gebruikte gegevens. De stelling van eiser dat bij de berekening van de vermogensstijging van 23,5% de stortingen die door de rekeninghouders zijn gedaan ook zijn meegerekend, leidt eveneens niet tot een andere conclusie, aangezien zowel stortingen als onttrekkingen zijn meegenomen in de berekening. Mede gelet op het grote aantal rekeninghouders die op alle drie de data een rekening aanhielden, kan aldus een redelijke inschatting van de jaarlijkse stijging van het gemiddeld bij VLB aangehouden vermogen worden gemaakt.

4.10.6. Ook acht de rechtbank redelijk dat verweerder, gelet op de onder 4.10.4 gegeven toelichting, is uitgegaan van een rentepercentage van 6 bij de berekening van de inkomsten uit de bij VLB aangehouden banksaldi over de jaren tot en met 2000. Het standpunt van eiser dat het rentepercentage op 5% zou moeten worden gesteld, omdat het gemiddelde rendement op vermogen dat voor 90% bestaat uit spaartegoeden en obligaties voor de jaren 1997 tot en met 2000 5,33%; 4,75%; 4,19%; respectievelijk 4,92% bedraagt, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft noch voor de stelling dat hun vermogen voor 90% uit spaartegoeden en obligaties bestaat, noch voor de gestelde rentepercentages enig bewijs bijgedragen, zodat die stellingen niet aannemelijk zijn geworden.

4.10.7. Naar aanleiding van de stelling ter zitting van 17 januari 2012 van de gemachtigde van eiser dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij VLB aangehouden vermogen in de belastingjaren tot 2001 aan het hoogste arbeidsinkomen is toegerekend en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vermogen niet in de aangiften (en naar de rechtbank begrijpt, derhalve ook in de opgelegde primitieve aanslagen) is opgenomen, heeft verweerder nadere stukken toegezonden, waaronder overzichten van inkomens- en vermogensgegevens. Eiser heeft hiertegenover, gelet op de enkele blote stelling ter zitting van 17 januari 2012, niet voldoende gemotiveerd gesteld op welke grond hij meent dat het bij VLB aangehouden vermogen niet juist zou zijn toegerekend tot en met 2000, dan wel dat dit vermogen en het daaruit voortvloeiende inkomen reeds in de aangiften en aanslagen was opgenomen. Deze klacht van eiser wordt daarom verworpen.

4.10.8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. Dat neemt niet weg dat de navorderingsaanslag VB 1996 als tussen partijen niet in geschil dient te worden verminderd tot een berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 1.537.872 (afgerond ƒ 1.537.000). De verhoging zal als gevolg daarvan in ieder geval worden verminderd tot ƒ 4.632.

Voorts dient de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2002 nog te worden verminderd in verband met het volgende. Ingevolge artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst tot 2005) wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag dat niet in de aangiften van de belastingplichtige en zijn partner is opgenomen, geacht bij ieder voor de helft tot het bezit te behoren. Eiser heeft (subsidiair) gesteld dat het bij VLB aangehouden vermogen ten onrechte geheel aan hem is toegerekend. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat, en verweerder heeft dat ter zitting ook erkend, verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 het bij VLB aangehouden vermogen in weerwil van deze bepaling geheel heeft toegerekend aan eiser. De rechtbank ziet hierin aanleiding het inkomen uit sparen en beleggen als volgt te verminderen. In de navorderingsaanslag is de rendementsgrondslag gecorrigeerd met € 485.958. De correctie van het vastgestelde inkomsten uit sparen en beleggen bedroeg € 17.987, waarvan slechts de helft, € 8.893 aan eiser dient te worden toegerekend. De rechtbank zal het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderen tot € 51.312. De boete zal als gevolg daarvan in ieder geval worden verminderd tot € 2.698.

De beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB 1996 en IB/PVV 2002 zijn aldus gegrond.

Gelijkheidsbeginsel

4.11. Eiser doen voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat hij door verweerder ongelijk worden behandeld ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich in een exact vergelijkbare casus en fiscale rechtspositie bevinden. Hij onderbouwt deze stelling met een brief van 31 oktober 2011 van de Belastingdienst waarin de Belastingdienst in een andere zaak waarin de zelfde gemachtigde optreedt, laat weten dat in die zaak nadere bestudering van het dossier tot de conclusie heeft geleid dat slechts de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 in geschil zijn.

Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging dan wel wanneer in een meerderheid van de met de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat eiser op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak van eiser vergelijkbaar is met die van de in de brief van 31 oktober 2011 genoemde personen.

Boetes

4.12.1. Mede gelet op hetgeen 4.9 en onder 4.10.8. is geconcludeerd zijn bij de navorderingsaanslagen de volgende verhogingen en boete in geschil. Voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 is dat een verhoging van ƒ 15.698 en voor de navorderingsaanslag VB 1996 is dat thans een verhoging van ƒ 4.632. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 resteert thans een boete van € 2.698.

4.12.2. Voor de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen geldt dat hierin verhogingen zijn begrepen van 100% van de nagevorderde belasting. Verweerder heeft geen kwijtschelding van deze verhogingen verleend. De aan eiser opgelegde boete voor het jaar 2002 is bij beschikking vastgesteld en bedraagt eveneens 100% van de nagevorderde belasting. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

4.12.3. Op grond van artikel 67e van de AWR kan verweerder met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.

4.12.4. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.

4.12.5. Voor wat betreft de boetes acht de rechtbank gelet op het in 4.5.2 overwogene en de door eiser onder 2.5.2. vermelde gedane opgave door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser vanaf in ieder geval 1995 rechthebbende was tot een in het buitenland aangehouden tegoed bij VLB.

4.12.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de opzet van eiser betreffende de jaren 1995 en 1996, was gericht op het niet aangeven van (inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen – en eiser heeft dat ook niet betwist – dat eiser wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.

4.12.7. Het gaat hier echter mede om een boete voor het jaar 2002 en verweerder dient ook voor dat jaar opzet aannemelijk te maken (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207). Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Het bij VLB op 28 november 1996 door eiser aangehouden saldo was substantieel, namelijk ƒ 467.137,30 en bestond vrijwel geheel uit bonds. Verweerder heeft gesteld dat uit de aangiften van eiser, alsmede uit informatie van derden, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, in de jaren tot en met 2007 op geen enkele wijze blijkt van een bijzondere toename van het vermogen in Nederland en dat ervaringsregels leren dat rekeningen in het buitenland zoals die van eiser, langdurig worden aangehouden. Eiser heeft laatstvermelde stellingen van verweerder onvoldoende betwist, zodat de rechtbank deze stellingen als vaststaand aanneemt. Gelet hierop, alsmede op de hoogte en de aard van het saldo op 28 november 1996, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser het sinds 28 november 1996 aanwezige vermogen ook nadien heeft aangehouden in het buitenland en dat hij evenals hiervoor overwogen met betrekking tot de jaren 1995 en 1996, de (inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden opzettelijk niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2002 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat de tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden is vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 43 van het BBBB, zodat in beginsel een boete van 100% gerechtvaardigd is.

4.12.8. Bij de beoordeling of de boetes passend en geboden zijn dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962, BNB 2008/165). Verweerder heeft de boetes gebaseerd op de onder 4.10 weergegeven schatting. Deze schatting bezit enige mate van grofheid, op grond waarvan en boetes zoals deze thans nog in geschil zijn steeds met 5% dienen te worden verminderd. De aldus verminderde boetes ƒ 14.913 (IB/PVV 1995), ƒ 4.400 (VB 1996) en € 2.563 (IB/PVV2002) acht de rechtbank gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.

Boete, redelijke termijn van artikel 6 EVRM

4.13.1. Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (LJN AO9006, BNB 2005/337) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De boetes zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2007. De rechtbank gaat van deze aankondigingsdatum uit als moment waarop de redelijke termijn is aangevangen.

4.13.2. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op de complexiteit van de zaak, als ook het feit dat in het onderhavige geval enkele malen een 8:29 Awb-procedure heeft plaatsgevonden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met een half jaar. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaren en 4 maanden. De rechtbank zal de boetes op grond hiervan als volgt (nader) verminderen met 20%:

1995 tot ƒ 11.930;

1996 tot ƒ 3.520;

2002 tot € 2.050.

Heffingsrente

4.14. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 (LJN BJ8524), van 28 maart 2011 (LJN AB0764) en naar de rechtbank begrijpt van 25 februari 2011, LJN BP5536, betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend met betrekking tot alle navorderingsaanslagen moet worden beperkt tot de dagtekening van de eerste opgelegde navorderingsaanslag(en). Aangezien alle navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2007 zijn opgelegd, behoeft deze grief naar het oordeel van de rechtbank verder geen bespreking.

Conclusie

4.15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen van eiser gegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

4.16.1. Eiser heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade. Aan dat verzoek leggen zij met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087 en van 22 april 2005, LJN AO9006, ten grondslag dat een redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil in de onderhavige zaken is overschreden. Omtrent dat verzoek overweegt de rechtbank als volgt.

Op 9 januari 2008 heeft verweerder de bezwaarschriften tegen de in geding zijnde belastingaanslagen ontvangen. Op 8 oktober 2008 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan. De rechtbank beslist heden op het beroep tegen die uitspraken op bezwaar. Het totale tijdsverloop tussen de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank bedraagt dus meer dan 4 jaar en 8 maanden.

4.16.2. Gelet op het vorenstaande is niet uitgesloten dat een redelijke termijn voor beslechting van het belastingschil is overschreden. De rechtbank zal met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropenen om de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie c.q. de Raad voor de rechtspraak als zijn mandataris) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen en zich uit te laten over het verzoek. Na (het verstrijken van de termijn voor) de uitlating zal eiser in de gelegenheid worden gesteld binnen een termijn van twee weken daarop te reageren. Tenzij de rechtbank voor een nadere behandeling ter zitting aanleiding ziet, zal de rechtbank het onderzoek daarna sluiten en op het verzoek beslissen.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

5.2. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding is het volgende van belang:

- De gemachtigde treedt op voor een groot aantal belastingplichtigen en in totaal voor 172 zaken in dit Project. Bij dit Project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden. De beroepen zijn in alle zaken in de periode van 2008 tot en met 2011 ingediend.

- Gemachtigde heeft in alle zaken de bezwaren en beroepsgronden op (nagenoeg) identieke wijze ingebracht, waarbij het individuele element in de regel beperkt van omvang was.

- De zaken van een viertal eisers zijn gezamenlijk behandeld op 17 januari 2012. Daarna zijn alle zaken die bij de rechtbank aanhangig waren in verband met het Project en waarbij gemachtigde was betrokken, gelijktijdig op de regiezitting van 21 februari 2012 en de zitting van 19 juni 2012 behandeld. Ter zitting van 21 februari 2012 hebben partijen ermee ingestemd dat het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de zitting van 17 van januari 2012 en de pleitnota’s die aldaar zijn overgelegd voor wat betreft de algemene vraagstukken voor alle zaken geldt.

- Gemachtigde heeft in de zaken van twee andere eisers een conclusie van repliek ingediend, en heeft vervolgens na de zitting van 21 februari 2012 ten behoeve van alle andere zaken ook één conclusie van repliek ingediend. Gemachtigde heeft voorts bij de rechtbank veelal stukken in enkelvoud ingediend die op alle zaken betrekking hebben.

- Reeds omdat niet alle 172 zaken (nagenoeg) gelijktijdig bij de rechtbank zijn ingediend, kan niet voor al deze zaken worden gezegd dat zij samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel binnen deelgroepen van het gehele cluster aan zaken. Het maken van onderscheid tussen groepen van zaken binnen dit cluster, al naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort, en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigde voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

5.3. In het geval van bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Gelet op de onder 5.2 genoemde feiten en omstandigheden is het nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk om de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. De rechtbank ziet hierin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen, waarbij de rechtbank het puntensysteem en de strekking van het Bpb voor zover mogelijk in het oog houdt.

5.4. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige eiser waarvoor gemachtigde is opgetreden, leidt tot 6 punten op basis van het puntensysteem. Deze handelingen bestaan uit het indienen van een bezwaarschrift (1), het indienen van een beroepschrift (1), het verstrekken van schriftelijke inlichtingen op verzoek van de rechtbank in het kader van een geheimhoudingsprocedure (0,5), twee maal verschijnen ter comparitie (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), verschijnen ter zitting (1), twee maal verschijnen op een nadere zitting (1). Uitgaande van een waarde per punt van € 218 voor de bezwaarfase en € 437 voor de beroepsfase (waarbij voor beide fases wordt uitgegaan van het tarief vanaf 1 oktober 2009) en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op € 4.806.

5.5. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5 moeten worden verdeeld over alle gegronde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op € 7.209. Daarmee zou echter voor wat betreft de onderhavige zaken in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (172) en het aantal belastingplichtigen en met het feit dat juist niet in alle zaken (nagenoeg) gelijktijdig bezwaar en beroep is ingesteld. Om die reden zal de rechtbank rekening houden met een factor 10.

5.6. Het voorgaande leidt er toe dat de totale vergoeding die evenredig dient te worden toegerekend aan alle onder 5.2 bedoelde zaken voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt bepaald op € 48.060 (€ 4.806 * 10). Uitgaande van in totaal 172 zaken, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 280. Deze vergoeding zal worden toegekend per gegrond beroep.

5.7. Voor de onderhavige zaken betekent dit dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gesteld op € 840 (3 maal € 280). Andere dan de hiervoor vermelde kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1995, doch slechts voor zover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit en bevestigt deze uitspraak voor het overige;

- vernietigt het kwijtscheldingsbesluit met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en verleent kwijtschelding van de verhoging tot ƒ 11.930;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen VB 1996 en IB/PVV 2002;

- vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.250.000, vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vernietigt het kwijtscheldingsbesluit met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 1996 en verleent kwijtschelding van de verhoging tot ƒ 3.520;

- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.812 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.312, vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de daarbij opgelegde boete tot € 2.050;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 840;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt;

- heropent het onderzoek ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om (immateriële) schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb;

- stelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in gelegenheid zich binnen zes weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak door de griffier als hierna te bepalen uit te laten over het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding;

- gelast de griffier een kopie van deze uitspraak te verzenden aan de Raad voor de rechtspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.