Rechtbank Haarlem, 22-03-2012, BX9915, 11/3252
Rechtbank Haarlem, 22-03-2012, BX9915, 11/3252
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 22 maart 2012
- Datum publicatie
- 29 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BX9915
- Zaaknummer
- 11/3252
Inhoudsindicatie
Verlengde navorderingstermijn bij bankrekening in Zwitserland. EG-recht ook van toepassing op derde-land zoals in casu Zwitserland waar het kapitaalverkeer betreft. Onvoldoende voortvarendheid betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 11/3252, 11/3253 en 11/3254
Uitspraakdatum: 22 maart 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: S. Bharatsingh
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van ƒ 1.447 en bij beschikking een bedrag van ƒ 636 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: vb) opgelegd ten bedrage van f 686 en bij beschikking een bedrag van f 281 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 1.523 en bij beschikking een bedrag van € 281 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van 9 mei 2011 gehandhaafd.
1.5. Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. De beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de volgende kenmerken: navorderingsaanslag ib/pvv 1998: 11/3253, navorderingsaanslag vb 1999: 11/3254 en navorderingsaanslag ib/pvv 2005: 11/3252.
1.6. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van S. Maachi. Namens verweerder zijn verschenen W. Doedens en A.H. van der Haven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser heeft eind december 2009 een zogenoemde “Verklaring Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot een bankrekening in Zwitserland.
2.2. Bij brief van 13 januari 2010 heeft verweerder aan eiser verzocht om nadere informatie ten aanzien van het buitenlandse vermogen. Daarbij is onder meer gevraagd wat de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen is en wanneer de rekening is geopend.
2.3. Bij brief door verweerder ontvangen op 17 maart 2010 heeft de gemachtigde van eiser kopieën van bankafschriften en jaartotalen van de in Zwitserland aangehouden bankrekening toegezonden. Deze bankafschriften en jaartotalen hebben onder meer betrekking op de onderhavige jaren. In de brief is opgemerkt:
“Ik vermag er in deze vanuit te gaan dat als mijn cliënt tot inkeer heeft besloten en u daartoe de nodige formulieren en bescheiden doet toekomen die fiscaal relevant zijn om de verschuldigde belasting vast te stellen, mijn cliënt in dat geval u geen gegevens zou willen onthouden. Bovendien is het formulier dat u aan mijn cliënt hebt doen toekomen een formulier dat door de Belastingdienst is geredigeerd voor personen die niet hebben ingekeerd. Het is bestemd voor personen die door de Belastingdienst bij een onderzoek zijn geïdentificeerd en die in het buitenland een vermogen hebben aangehouden dat niet in de aangifte inkomstenbelasting (vermogensbelasting) is aangegeven. Het mag u in deze dan ook niet verbazen dat mijn cliënt het door u verzonden vragenformulier niet zal invullen. In het licht hiervan en gelet op art. 47 lid 1 letter a AWR, acht ik de antwoorden op de door u in het vragenformulier vervatte vragen voor de belastingheffing bij mijn cliënt niet van belang.
Daarnaast heb ik met een collega Inspecteur eveneens telefonisch overleg gevoerd over de relevantie van het vragenformulier. Tijdens dit overleg is gebleken dat de antwoorden die op de in het formulier gestelde vragen worden gegeven, om de materiële belastingschuld vast te stellen, niet relevant en van belang zijn.”
2.4. Op 15 mei 2010 is door verweerder een eerste berekening gemaakt van de na te vorderen belasting en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2008. Hierbij is er vanuit gegaan dat de inkomsten en saldi ter zake van de Zwitserse bankrekening evenredig aan zowel eiser als zijn (in 2009 overleden) moeder moeten worden toegerekend, omdat de rekening op hun beider naam staat.
2.5. Bij brief van 23 november 2010 heeft verweerder een kennisgeving ter zake van navordering van ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2008 verzonden. Hierbij is opgemerkt:
“Allereerst verzoek ik u aan te geven wat de herkomst van het geld is. Dit kan van belang zijn voor de heffing van schenkingsrecht of eventueel successierecht. Ook verzoek ik u aan te geven in welk jaar de rekening is geopend. (…) Wat was de originele openingsdatum?”
In de brief is voorts aangegeven dat de inkomsten en saldi evenredig aan eiser en zijn moeder worden toegerekend.
2.6. Bij brief van 2 december 2010 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de banksaldi en inkomsten alleen aan eiser dienen te worden toegerekend omdat het vermogen alleen aan hem toebehoort.
2.7. Naar aanleiding van eisers reactie van 2 december 2010 heeft verweerder een nieuwe berekening gemaakt van de na te vorderen belasting over de jaren 2001 tot en met 2008, alsmede een berekening van de na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2000. De op basis van deze berekeningen op te leggen navorderingsaanslagen zijn bij brief van 10 december 2010 aan (de gemachtigde van) eiser kenbaar gemaakt.
2.8. Bij brieven van 29 december 2010 heeft verweerder de gemachtigde van eiser in kennis gesteld van de op te leggen navorderingsaanslagen ib/pvv 2005 en 1998 en de op te leggen navorderingsaanslag vb 1999.
2.9. Met dagtekening 31 december 2010 zijn vervolgens de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en 2005 alsmede de navorderingsaanslag vb 1999 opgelegd. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 zijn als volgt geadresseerd:
“X te Z”
3. Geschil
3.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- zijn de navorderingsaanslagen vastgesteld binnen de termijn van artikel 16, derde (ib/pvv 2005), dan wel vierde lid (ib/pvv 1998 en vb 1999), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr);
- leidt de verkeerde spelling van eisers naam op de aanslagbiljetten ib/pvv 1998 en vb 1999 tot vernietiging van deze navorderingsaanslagen;
- heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 in het kader van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr;
- dient de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 te worden verminderd met 25% op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag over dat jaar?
Afgezien van het laatste geschilpunt zijn de bedragen van de navorderingsaanslagen niet in geschil.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslagtermijn
4.1. Niet in geschil is dat de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, Awr ten aanzien van de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 en de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, Awr ten aanzien van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 afliepen op 31 december 2010. Voorts is niet in geschil dat de navorderingsaanslagen vóór 31 december 2010 door verweerder ter post zijn bezorgd. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen niet tijdig zijn vastgesteld, omdat hij deze pas op 4 januari 2011 heeft ontvangen. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en heeft voorts betwist dat eiser de navorderingsaanslagen pas op 4 januari 2011 heeft ontvangen.
4.2. Met betrekking tot de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een belastingaanslag op te leggen, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd (vgl. HR 7 juni 1995, nr. 29.978, LJN AA1601).
4.3. Aangezien de aanslagbiljetten zijn gedagtekend op 31 december 2010 en tussen partijen niet in geschil is dat de aanslagbiljetten vóór die datum ter post zijn bezorgd, zijn de navorderingsaanslagen ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Awr binnen de vijfjaarstermijn (ib/pvv 2005) dan wel de twaalfjaarstermijn (ib/pvv 1998 en vb 1999) en derhalve tijdig vastgesteld. Hierbij is niet van belang dat eiser de navorderingsaanslagen pas op 4 januari 2011 zou hebben ontvangen. Anders dan eiser heeft gesteld, leidt de toepassing van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt, niet tot een ander oordeel. Op de voet van artikel 3:41 Awb geschiedt bekendmaking immers - voor zover hier van belang - door toezending van dat besluit en in casu staat vast dat de navorderingsaanslagen vóór 31 december 2010 op de juiste wijze zijn toegezonden aan eiser. De eerste grief van eiser faalt derhalve.
Voortvarendheid bij oplegging navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999
4.4. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, Awr is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.5. Eiser beroept zich voor wat betreft de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 op de hiervoor genoemde rechtspraak die is gebaseerd op de uitleg van de artikelen 49 EG (thans artikel 56 EU-verdrag, vrij verkeer van diensten) en 56 EG (thans artikel 63 EU-verdrag, vrij verkeer van kapitaal). In het onderhavige geval gaat het om een in een zogenoemd “derde land”, namelijk Zwitserland, aangehouden banktegoed, zodat de vraag opkomt of eiser rechten kan ontlenen aan (een van) deze bepalingen. Ter zake van het aanhouden van banktegoeden is (in ieder geval) artikel 56 EG toepasselijk, welke bepaling mede betrekking heeft op derde landen. Nu het aanhouden van een banktegoed naar het oordeel van de rechtbank voorts niet is aan te merken als kapitaalverkeer in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten (artikel 57, eerste lid, EG), geldt dat eiser zich inderdaad kan beroepen op artikel 56 EG en derhalve op voormelde rechtspraak.
4.6. Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 4.4 bedoelde zin. Dit omdat eiser op 17 maart 2010 alle voor vaststelling van de navorderingsaanslagen benodigde inlichtingen heeft verstrekt en verweerder daarop pas op 23 november 2010 nadere actie heeft ondernomen.
4.7. Verweerder heeft over het tijdsverloop tussen 17 maart 2010 en 23 november 2010 ter zitting verklaard:
- dat op basis van de verstrekte bankafschriften de jaarlijkse saldi en inkomsten moesten worden berekend en dat dit heel wat rekenwerk vergde en tijd kostte, omdat bijvoorbeeld bekeken moest worden of een fictief rendement moest worden berekend van 6% of 4,8%;
- dat op 15 mei 2010 een eerste berekening van de na te vorderen belasting en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2008 is gemaakt;
- dat eiser niet heeft geantwoord op de in de brief van 13 januari 2010 gestelde vraag over de herkomst van de gelden en dat hiernaar onderzoek is gedaan door verweerder in de periode tussen 15 mei 2010 en 23 november 2010;
- dat in de periode tussen 15 mei 2010 en 23 november 2010 contact is opgenomen met de afdeling successie en registratie in verband met het overlijden van de moeder van eiser in 2009;
- dat in de periode tussen 15 mei 2010 en 23 november 2010 controle heeft plaatsgevonden ter zake van aangiften over jaren vóór 1997 en de Nederlandse bankrekeningen van eiser.
Verweerder neemt het standpunt in dat hij, gelet op het voorgaande, de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft vastgesteld.
4.8. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, staat vast dat verweerder met betrekking tot (onder meer) de onderhavige jaren op 17 maart 2010 beschikte over bankafschriften en jaartotalen van de Zwitserse rekening en dat verweerder op grond daarvan een eerste berekening van de na te vorderen belasting en heffingsrente heeft gemaakt op 15 mei 2010. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat die eerste berekening geen wijzigingen meer heeft ondergaan anders dan dat de saldi en inkomsten eerst zijn toegerekend aan zowel eiser als zijn moeder en bij de uiteindelijke aanslagoplegging alleen aan eiser. Deze wijziging heeft pas plaatsgevonden na de aankondiging van verweerder van 23 november 2010; tussen 17 maart 2010 en 23 november 2010 heeft geen enkel contact tussen (gemachtigde van) eiser en verweerder plaatsgevonden. In het dossier is volgens de verklaring van verweerder - naast de berekening van 15 mei 2010 - geen verslaglegging te vinden van door verweerder in de periode tussen 17 maart 2010 en 23 november 2010 ondernomen activiteiten ter voorbereiding of vaststelling van de navorderingsaanslagen. Het tijdsverloop tussen 15 mei 2010 en 23 november 2010 acht de rechtbank, gelet op de berekening die toen al was gemaakt van de navorderingsaanslagen, niet op voorhand aanvaardbaar als noodzakelijkerwijs gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Hetgeen verweerder heeft gesteld over de activiteiten die hebben plaatsgevonden gedurende deze termijn van ruim zes maanden, geeft voorts onvoldoende inzicht in de tijd die noodzakelijkerwijs gemoeid was met het voorbereiden en vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Zonder motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de door verweerder gestelde controle naar de herkomst van de gelden, de controle van aangiften over eerdere jaren en de Nederlandse bankrekeningen en het contact met de afdeling registratie en successie, van belang waren voor het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen, noch waarom met die werkzaamheden een tijdsbestek van ruim zes maanden gemoeid was. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat verweerder pas bij brief van 23 november 2010 heeft gereageerd op de brief van de gemachtigde van eiser van 17 maart 2010, waarbij opnieuw is gevraagd naar de herkomst van de gelden, maar dan slechts in het kader van eventuele heffing van schenkingsrecht of successierecht. Bij het voorgaande is tevens in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat er vele inkeerverzoeken lagen in de onderhavige periode en dat zaken waarin door belastingplichtigen meer complete informatie was verstrekt mogelijk een hogere prioriteit hebben gekregen dan de navorderingsaanslagen van eiser.
4.9. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de onderhavige belastingaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Aldus moet worden aangenomen dat met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid is geweest dan aanvaard kan worden op grond van het in 4.4 bedoelde evenredigheidsbeginsel. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 vernietigd dienen te worden.
Zorgvuldigheidsbeginsel bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2005
4.10. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is komen vast te staan dat de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 is opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, Awr. Eiser heeft onder verwijzing naar de in 4.4 genoemde arresten gesteld dat het met onvoldoende voortvarendheid opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 binnen de vijfjaarstermijn weliswaar niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals in die arresten beslist, maar wel in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat het bedrag van de navorderingsaanslag met 25% verminderd dient te worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder was op de voet van de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, Awr bevoegd om de navorderingsaanslag uiterlijk op 31 december 2010 vast te stellen. Er is bij benutting ten volle van deze termijn door verweerder geen reden voor vermindering van het bedrag van de navorderingsaanslag op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel, of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Eisers grief terzake treft dan ook geen doel.
Onjuiste tenaamstelling
4.11. Nu de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 gelet op het voorgaande reeds worden vernietigd, behoeft de stelling dat deze aanslagen dienen te worden vernietigd omdat zij onjuist te naam zijn gesteld geen behandeling meer.
Heffingsrente
4.12. Aangezien de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 worden vernietigd, dienen ook de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd. Voor wat betreft de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 geldt dat eiser geen gronden heeft bijgebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Het beroep faalt dan ook in zoverre.
Slotsom
4.13. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 (nr. 11/3253) en vb 1999 (nr. 11/3254) gegrond te worden verklaard en dient het beroep betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 (nr. 11/3252) ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu de beroepen in de zaken met nummers 11/3253 en 11/3254 gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.092 (in bezwaar op € 218: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, met een wegingsfactor 1 in verband met de samenhang van de zaken en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken; en in beroep op € 874: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, met een wegingsfactor 1 in verband met de samenhang van de zaken en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 (nrs. 11/3253 en 11/3254) gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999;
- vernietigt de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 (nr. 11/3252) ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.092;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.