Home

Rechtbank Haarlem, 20-11-2012, BY9772, 11/854

Rechtbank Haarlem, 20-11-2012, BY9772, 11/854

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
20 november 2012
Datum publicatie
29 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9772
Zaaknummer
11/854

Inhoudsindicatie

Aan aan de echtgenote van eiser toegekende PGB is bij eiser belast. Verweerder heeft daarvoor eenvoudig te weinig onderbouwing gegeven door louter te verwijzen naar de verklaring van de echtgenote van eiser die stelt dat eiser zorgtaken verricht. Dat deze zorgtaken de wederzijdse familiaire hulp en bijstand te buiten gaan en eiser voor die werkzaamheden ook is betaald is niet aannemelijk geworden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 11/854

Uitspraakdatum: 20 november 2012

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: R. Erdem,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 3 juli 2010 aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.666 en bij beschikking een bedrag van € 1.887 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van 25% van de nagevorderde belasting (€ 2.776).

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2011 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.428 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.666, de heffingsrente verminderd tot € 1.622 en de boete gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. De rechtbank heeft op 1 oktober 2012 een nader stuk van eiser ontvangen en deze in kopie doorgezonden aan verweerder.

1.6. De rechtbank heeft op 4 oktober 2012 een nader stuk van verweerder ontvangen en deze in kopie doorgezonden aan eiser.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012.

Eiser is daar met bericht van afwezigheid niet verschenen. De gemachtigde is evenmin verschenen. Namens verweerder zijn verschenen N.J.C. van Ormondt en G.M.C. Burger. Gelijktijdig zijn behandeld de beroepen van eiser geregistreerd onder de nummers AWB 11/853 (ib/pvv 2005) en 11/855 (ib/pvv 2007).

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is gedurende het gehele jaar 2006 gehuwd met [A] (hierna ook: de echtgenote).

2.2. Aan de echtgenote is bij beschikking van 16 juli 2008 voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een persoonsgebonden budget (PGB) van € 11.362,07 toegekend.

De echtgenote van eiser heeft verantwoordingsformulieren PGB ingestuurd naar het zorgkantoor en heeft daarop met betrekking tot het eerste kwartaal € 1.390 verantwoord, over het tweede kwartaal € 2.324,50, over het derde kwartaal € 3.516 en over het vierde kwartaal € 3.540 (totaal € 10.770,50). Op de verantwoordingsformulieren heeft de echtgenote van eiser de Stichting van [A NAAM] (hierna: de Stichting) als zorgverlener vermeld.

2.3. Eiser heeft, voor het jaar 2006, een viertal zorgovereenkomsten overgelegd tussen de Stichting en zorgverleners (hierna: de zorgverleners), alle ingaande op 1 januari 2006 en geldig voor onbepaalde tijd. De werkzaamheden zijn omschreven als ‘hulp bij het huishouden’ dan wel ‘persoonlijke verzorging’. De overeenkomst met [B] is gesloten voor 4 uur per week tegen een AWBZ-uurtarief van € 12,60, de overeenkomst met [C] is gesloten voor 6 uur per week tegen een AWBZ-uurtarief van € 12,60 en de overeenkomst met [D] is gesloten voor 5 uur per week tegen een AWBZ-uurtarief van € 5. Voorts is nog een overeenkomst met [B] gesloten voor 3 uur per week tegen een AWBZ-uurtarief van € 8.

2.4. De echtgenote is bestuurder van de Stichting.

2.5. In de jaarstukken van de Stichting is een omzet van € 5.377,78 verantwoord. De ontvangst dan wel de uitbetaling van een bedrag aan PGB is niet in de jaarstukken opgenomen. Blijkens de jaarstukken 2005 en 2006 van de Stichting heeft eiser een vordering op de Stichting ten bedrage van € 206.062 (op 1 januari 2006) en € 106.062 (op 31 december 2006).

2.6. Tot de dossierstukken behoort een ‘Rente Renseignering’ 2006 ten name van eiser waarop staat vermeld dat eiser beschikt over banksaldi tot een bedrag van € 28.410 (op 1 januari 2006) en € 21.567 (op 31 december 2006).

2.7. Eiser heeft op 22 maart 2007 aangifte ib/pvv 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.383. De aangifte vermeldt onder meer een bedrag aan pensioen, lijfrente of andere uitkering van in totaal € 26.785, een buitengewone uitgavenaftrek van

€ 9.893 (na toepassing drempel) en een giftenaftrek van € 3.509 (na toepassing drempel). Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2006 conform de aangifte opgelegd.

2.8. De door de echtgenote van eiser ingediende aangifte ib/pvv 2006 vermeldt geen buitengewone uitgavenaftrek en evenmin een giftenaftrek. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2006 conform de aangifte opgelegd.

2.9. Verweerder heeft op 14 september 2009 een boekenonderzoek aangekondigd bij de Stichting. Voorts is aangekondigd dat ook de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv 2005 tot en met 2008 van eiser en zijn echtgenote zal worden beoordeeld.

Het boekenonderzoek is aangevangen op 14 oktober 2009. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 april 2010.

2.10. Naar aanleiding van de conclusies van dit onderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

Verweerder heeft daarin € 11.362 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, zijnde het bedrag dat als PGB aan de echtgenote van eiser is toegekend, en de aftrek buitengewone uitgaven van € 9.893 en de giftenaftrek van € 3.509 geheel gecorrigeerd. Voorts is een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 5.666.

2.11. In bezwaar heeft verweerder alsnog een bedrag van € 3.675 aan buitengewone uitgaven en een bedrag van € 44 aan giften in aftrek toegelaten.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en – zo ja – naar het juiste bedrag is opgelegd.

3.2. Eiser stelt dat hij geen bedragen uit het PGB van zijn echtgenote heeft genoten, maar dat zijn echtgenote het bedrag op de rekening van de Stichting heeft overgemaakt en dat de Stichting daarmee derden (vrijwilligers) heeft betaald, die de zorg voor zijn echtgenote (deels) voor hun rekening hebben genomen.

Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere aftrek buitengewone uitgaven en giften dan door verweerder in bezwaar is toegekend. Verder betwist eiser dat hij over vermogen beschikt dat als inkomen uit sparen en beleggen in box III dient te worden aangegeven.

3.3. Verweerder neemt het standpunt in dat niet aannemelijk is geworden dat betalingen zijn verricht aan derden in verband met het verlenen van de zorg aan de echtgenote van eiser. Wel blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij diverse zorgtaken op zich heeft genomen. Voor het verrichten van die werkzaamheden zal eiser een vergoeding hebben ontvangen nu van betalingen aan derden niet is gebleken, aldus verweerder. Het aan de echtgenote toegekende PGB dient daarom als resultaat uit overige werkzaamheden geheel aan eiser te worden toegerekend.

Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek buitengewone uitgaven en giften dan in bezwaar is toegekend. Tot slot handhaaft verweerder zijn standpunt dat hij het juiste bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen bij eiser in aanmerking heeft genomen.

3.4. Verweerder heeft in beroep de boete bij verminderingsbeschikking van 27 mei 2011 verminderd tot nihil. De boetebeschikking is derhalve niet meer in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Resultaat uit overige werkzaamheden

4.1. Vast staat dat de echtgenote van eiser zorg behoeft en dat aan haar een PGB is toegekend om daarmee zelfstandig zorg te kunnen inkopen. Vast staat eveneens dat eiser een deel van de zorg voor zijn echtgenote op zich neemt. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat er bij de zorg van zijn echtgenote in 2006 nog andere personen zijn betrokken. Deze zorgverleners hebben daarvoor vanuit de Stichting, die het PGB beheert, een vergoeding ontvangen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser (eerst) in beroep diverse zorgovereenkomsten en bankafschriften overgelegd. Het gehele PGB is uitbetaald aan de zorgverleners. Er is daarom geen reden om het PGB bij hem als inkomen voor verrichte werkzaamheden in aanmerking te nemen, aldus nog steeds eiser.

4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser het PGB heeft genoten als vergoeding voor de verzorging, het vervoer en de begeleiding van zijn echtgenote. Dat ook zorgverleners anders dan eiser bij de zorg voor zijn echtgenote betrokken zijn geweest die voor hun werkzaamheden zijn betaald, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Eiser en zijn echtgenote hebben tot aan de beroepsprocedure gezwegen over de identiteit van de zorgverleners. Voorts heeft eiser geen enkel inzicht verschaft in de besteding van het PGB. De Stichting heeft bovendien een lagere omzet aangegeven dan de omvang van het PGB. Voorts is geen enkel bewijsstuk ingebracht waaruit blijkt dat er vanuit de Stichting of anderszins betalingen aan zorgverleners hebben plaatsgevonden. Dat eiser in beroep diverse zorgovereenkomsten heeft overgelegd en enkele bankafschriften waaruit zou blijken dat vanaf de privérekening van eiser en zijn echtgenote bedragen aan de Stichting zijn overgemaakt ten behoeve van de zorg aan de echtgenote, brengt verweerder niet tot een ander standpunt. Het totaal van de bedragen die aan de Stichting zijn overgemaakt is beduidend lager dan het PGB. Bovendien geven die stukken nog steeds geen enkel inzicht in de aan zorgverleners verstrekte vergoeding voor verrichte werkzaamheden, als daarvan al sprake is geweest, de leeftijd van de zorgverleners daarbij in ogenschouw genomen, aldus nog steeds verweerder.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiser inkomen uit overige werkzaamheden heeft genoten, niet aan de bewijslast heeft voldaan.

Het feit dat eiser pas in de beroepsfase zorgovereenkomsten heeft overgelegd en ook thans nog geen inzicht heeft verschaft in de bedragen die aan die zorgverleners (zouden) zijn verstrekt, laat onverlet dat gelet op de ontkenning door eiser niet reeds daarom er maar van moet worden uitgegaan dat eiser het gehele PGB heeft genoten als vergoeding voor zijn werkzaamheden. Verweerder heeft daarvoor eenvoudig te weinig onderbouwing gegeven door louter te verwijzen naar de verklaring van de echtgenote van eiser die stelt dat eiser zorgtaken verricht, bestaande uit de verzorging, het vervoer en de begeleiding van zijn echtgenote. Dat deze zorgtaken de wederzijdse familiaire hulp en bijstand te buiten gaan en eiser voor die werkzaamheden ook is betaald is niet aannemelijk geworden. Bovendien valt niet uit te sluiten dat er zorgverleners zijn geweest aan wie vergoedingen voor hun werkzaamheden zijn verstrekt, dan wel het PGB deels een andere bestemming heeft gekregen. De correctie met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden van € 11.362 dient daarom geheel te vervallen.

Buitengewone uitgaven

4.4. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv over 2006 een aftrek buitengewone uitgaven opgenomen van € 9.893. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2006 conform de aangifte opgelegd. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 het gehele bedrag aan aftrek buitengewone uitgaven van € 9.893 gecorrigeerd. In bezwaar heeft eiser een specificatie van deze kosten overgelegd, resulterend in een bedrag aan buitengewone uitgaven van € 15.947 (na aftrek van de zorgtoeslag en voor toepassing van de drempel). Verweerder heeft aan de hand van de specificatie over 2006 een bedrag aan buitengewone uitgaven van eiser en zijn echtgenote van € 10.133 geaccepteerd. Na toepassing van de drempel bedraagt het aftrekbare bedrag € 3.675.

Eiser handhaaft in beroep zijn standpunt dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek uitgaande van een totaal bedrag aan buitengewone uitgaven van € 15.947 (na aftrek van de zorgtoeslag en voor toepassing van de drempel). De rechtbank kan eiser hierin niet volgen, nu hij geen enkel stuk heeft overgelegd of enig ander bewijs heeft geleverd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat een hoger bedrag aan buitengewone uitgaven dan € 10.133 (voor toepassing van de drempel) in aanmerking dient te worden genomen.

Giftenaftrek

4.5. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2006 een bedrag aan giften vermeld van € 3.900. Na toepassing van de drempel van € 391 resulteerde dit in een giftenaftrek van € 3.509. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2006 conform de aangifte opgelegd. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 het gehele bedrag aan giftenaftrek gecorrigeerd. In bezwaar heeft eiser een specificatie van de giften overgelegd tot een bedrag van € 7.326. Verweerder heeft de volgende drie giften gecorrigeerd:

- € 1.320 aan de Stichting, omdat niet is gebleken dat de Stichting een algemeen nut beogende instelling is en het geld feitelijk binnen de beschikkingsmacht van eiser en zijn echtgenote blijft;

- € 4.700 aan Uitvaartcentrum [B NAAM] B.V., omdat deze betaling verband houdt met een graf;

- € 700 aan LJG, omdat dit bedrag niet met schriftelijke stukken is gestaafd.

Totaal is derhalve € 6.720 niet in aanmerking genomen. Verweerder heeft aldus € 606 als gift geaccepteerd.

4.6. Ingevolge artikel 6.32, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6.35 van de Wet IB 2001 zijn giften aan instellingen aftrekbaar. Artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder ‘giften’ wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Artikel 6.33, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder ‘instellingen’ wordt verstaan: kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen.

4.7. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Stichting en Uitvaartcentrum [B NAAM] B.V. stichtingen betreffen als bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001. De betaling aan Uitvaartcentrum [B NAAM] B.V. betreft bovendien een betaling ten behoeve van een graf, hetgeen betekent dat van een gift geen sprake is, nu er een tegenprestatie tegenover staat. De betaling aan LJG is voorts niet met bewijsstukken onderbouwd. Daarom komen voornoemde betalingen niet voor de giftenaftrek in aanmerking.

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

4.8. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 5.666.

Ter bepaling van dat inkomen heeft verweerder op de relevante peildata een vordering van eiser op de Stichting en spaarsaldi in aanmerking genomen.

4.9. Niet in geschil is dat eiser een vordering heeft op de Stichting. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de Stichting niet over voldoende middelen beschikt om deze schuld aan eiser terug te betalen. De stelling van eiser houdt, naar de rechtbank begrijpt, in dat de vordering niet meer voor verwezenlijking vatbaar en dus oninbaar is. Eiser heeft deze blote stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Van oninbaarheid van een vordering is slechts dan sprake als deze door bijzondere omstandigheden naar verwachting niet meer kan worden geïncasseerd. Van de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Blijkens de jaarstukken beschikte de Stichting ultimo 2006 over voldoende activa, te weten een bedrag van totaal € 237.618, om de schuld aan eiser te kunnen aflossen. Deze activa bestaan onder meer uit vervoermiddelen met een boekwaarde van € 20.000, een vordering opgenomen onder de liquide middelen van € 185.000, alsmede een banksaldo van € 518. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de vordering van eiser in het onderhavige jaar oninbaar was.

Daarnaast beschikt eiser over een drietal bankrekeningen. Eiser heeft niet gesteld dat de bedragen op de door verweerder overgelegde ‘Rente Renseignering’ 2006 onjuist zijn. De rechtbank heeft ook geen grond om aan te nemen dat deze bedragen onjuist zijn. Verweerder heeft derhalve het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op het juiste bedrag gesteld.

Herrekening belastbaar inkomen uit werk en woning

4.10. Nu de correctie ten aanzien van het resultaat uit overige werkzaamheden komt te vervallen, dient het belastbaar inkomen uit werk en woning opnieuw te worden vastgesteld met inachtneming van gewijzigde drempels voor de persoongebonden aftrek. De rechtbank zal daarbij de bedragen van verweerder in de uitspraak op het bezwaarschrift tot uitgangspunt nemen.

Inkomen uit werk en woning volgens navorderingsaanslag 2006 € 38.147

Minder resultaat uit overige werkzaamheden € 11.362

----------

Inkomen uit werk en woning eiser € 26.785 € 26.785

Inkomen uit sparen en beleggen € 5.666

Inkomen uit werk en woning echtgenote € 12.345

----------

Drempelinkomen € 44.796

======

Drempel buitengewone uitgaven € 44.796 x 11,5% € 5.151

======

Buitengewone uitgaven € 10.133

Drempel eiser € 5.151

----------

Aftrek buitengewone uitgaven € 4.982 -/- € 4.982

======

Drempel giften € 44.796 x 1% € 447

Giften € 606

Drempel eiser € 447

----------

Giftenaftrek € 159 -/- € 159

====== ----------

Belastbaar inkomen uit werk en woning na beroep € 21.644

======

4.11. Uit vorenstaand volgt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nader dient te worden vastgesteld op € 21.644 in plaats van op € 34.428 zoals bij uitspraak op bezwaar vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ondergaat geen wijziging door dit beroep.

Heffingsrente

4.12. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de navorderingaanslag zal worden verminderd, zal de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.

Slotsom

4.13. Gelet op vorenoverwogene dient het beroep tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 en de heffingsrentebeschikking gegrond te worden verklaard. Nu verweerder de boetebeschikking 2006 in de beroepsfase heeft vernietigd, dient het beroep daartegen gericht niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang.

5. Proceskosten

Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is in deze zaak geen plaats, gelet op de in de samenhangende zaak met nummer AWB 11/853 toegekende kostenveroordeling.

In de onderhavige zaak is niet separaat griffierecht geheven.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag en de heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag en de heffingsrente;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.666, en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.