Rechtbank Haarlem, 26-11-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:3956 BY9789, 12/3017
Rechtbank Haarlem, 26-11-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:3956 BY9789, 12/3017
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 26 november 2012
- Datum publicatie
- 29 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9789
- Zaaknummer
- 12/3017
Inhoudsindicatie
Aan- en verkoop van onroerende zaak kwalificeert als inkomsten uit sparen en beleggen en niet als ROW.
Aannemelijk wordt geacht dat eisers werkzaamheden erop waren gericht om normale verhuur van de onroerende zaak mogelijk te maken. De gedingstukken geven ook geen steun voor het standpunt van verweerder dat het aan de arbeid, kennis en deskundigheid van eiser te danken is dat bij de verkoop van de onroerende zaak een aanzienlijke winst werd gemaakt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 12/3017
Uitspraakdatum: 26 november 2012
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. R.C.W. van Loo,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (gedagtekend 16 december 2008 en als aanslagnummer [A-NUMMER]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 387.532 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.087 en bij beschikking een bedrag van € 43.644 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2012 de navorderingsaanslag verminderd tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.307 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.087. De heffingsrente is verminderd tot € 11.917.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Verweerder heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak van [A] die onder nummer AWB 12/3063 bij de rechtbank is geregistreerd. Eiser is daar (evenals [A]) in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. P. Homan. Namens verweerder zijn verschenen mr. D.P. Laansma, P.J.J. Bijman, R. Korthof en mr. drs. H.B. van Houten-Bücker.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser heeft op 16 april 2003 samen met [A] het pand gelegen aan de [ADRESSEN] (hierna: de onroerende zaak) gekocht voor € 1.452.097. Op 16 oktober 2003 hebben eiser en [A] de onroerende zaak verkocht en geleverd voor € 2.400.000.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een nota van afrekening van [A-NAAM] van 1 oktober 2004 die betrekking heeft op de levering van de onroerende zaak. Bij deze nota horen twee bijlagen, te weten een opdracht van [A] van 1 oktober 2004 betreffende de overboeking van twee bedragen en een akte van kwijting en bekrachtiging opgesteld door notaris mr. [B] op 1 oktober 2004 betreffende dezelfde levering.
2.3. Eiser verhuurt diverse onroerende zaken. Tussen partijen is niet in geschil dat deze activiteit in box 3 thuishoort. Eiser heeft de onroerende zaak ultimo 2003 in zijn aangifte ib/pvv 2003 in box 3 als bezitting.
2.4. Naar aanleiding van een op 5 november 2008 door controleambtenaar P.J.J. Bijman gestart boekenonderzoek bij eiser, welk boekenonderzoek is afgerond op 23 september 2009, heeft verweerder de onder 1.1 bedoelde navorderingsaanslag opgelegd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a) is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd?
b) is er sprake van een nieuw feit?
c) is het met de verkoop van de onroerende zaak behaalde voordeel belast als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) of maakt dit deel uit van de rendementsgrondslag van box 3?
d) aan welk jaar dient het ROW te worden toegerekend?
3.2. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Tijdigheid van de navorderingsaanslag
4.1. Primair is in geschil of verweerder de navorderingsaanslag tijdig heeft opgelegd.
4.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag buiten de termijn van artikel 16, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag op 16 december 2008 en dus binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd. Verweerder heeft een ambtsedige verklaring met bijlagen overgelegd van de afdeling B/CA Rechtshandhaving te Apeldoorn waarin wordt verklaard dat de navorderingsaanslag op 8 december 2008 is aangeboden aan TNT Post. De navorderingsaanslag is verzonden naar het adres dat toen in het systeem van de Belastingdienst voor eiser stond vermeld. Dit was tevens het GBA-adres van eiser. Er is geen post naar een ander adres verstuurd, zo vervolgt verweerder. Eiser stelt dat tijdige verzending van de navorderingsaanslag niet aannemelijk is gemaakt. Uit de bijlagen blijkt niet dat de onderhavige navorderingsaanslag tot de stukken behoort die op 8 december 2008 ter post zijn bezorgd. Voorts was het adres van eiser in 2008 [adres], welk adres in een recreatiegebied ligt en niet als GBA-adres kon worden gebruikt. Naar dit adres zijn de aanslagen ib/pvv verzonden. Dat nu wordt verklaard dat de navorderingsaanslag naar het adres van eiser in [PLAATSNAAM] is gezonden, is dan volgens eiser ook volstrekt onduidelijk.
4.3. Met betrekking tot de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een belastingaanslag op te leggen, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd (vgl. HR 7 juni 1995, nr. 29.978, LJN AA1601). Verder geldt op de voet van artikel 3:40 in samenhang met artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt, en geschiedt bekendmaking - voor zover hier van belang - door toezending van dat besluit aan het juiste adres.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de navorderingsaanslag vóór dagtekening van de navorderingsaanslag heeft verzonden naar het juiste adres. Uit de ambtsedige verklaring en de bijlagen wordt voldoende aannemelijk dat de navorderingsaanslag op of kort na 8 december 2008 ter post is bezorgd. Zelfs indien de navorderingsaanslag deel uitmaakt van het kleine aantal zogenoemde ‘stuklopers’ dat tot de desbetreffende zending behoort is aannemelijk dat, gelijk verweerder heeft verklaard, de navorderingsaanslag met een volgende zending wel met succes ter post is bezorgd. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat eiser desgevraagd niet heeft kunnen bevestigen dat hij de navorderingsaanslag te laat heeft ontvangen, laat staan wanneer. Hiermee heeft eiser de tijdige verzending van de navorderingsaanslag niet dan wel onvoldoende weersproken. Bovendien kan in de tekst en de dagtekening van het bezwaarschrift geen enkele aanwijzing worden gevonden van het standpunt dat de navorderingsaanslag te laat ter post zou zijn bezorgd en dus te laat zou zijn ontvangen. Verweerder kan om de voornoemde redenen dan ook volstaan met het aannemelijk maken dat de navorderingsaanslag tijdig en aan het juiste adres is verzonden. Nu eiser ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag stond ingeschreven op het adres waaraan verweerder de navorderingsaanslag heeft gezonden, heeft verweerder de navorderingsaanslag ook naar het juiste adres gezonden. Eiser heeft gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat andere belastingaanslagen in dezelfde periode wel naar het recreatieadres in [PLAATSNAAM] werden gezonden.
4.5. De navorderingsaanslag is dus tijdig opgelegd. Gelet hierop behoeft de vraag of aan eiser uitstel is verleend voor het doen van de aangifte ib/pvv 2003 geen beantwoording. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van eiser.
Nieuw feit
4.6. Artikel 16, eerste lid, AWR, luidt als volgt:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.7. Tussen partijen is subsidiair in geschil of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, AWR.
4.8. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat verweerder de navorderingsaanslag heeft vastgesteld zonder de resultaten van de controle af te wachten. Op het moment dat de navorderingsaanslag werd opgelegd, was er dus nog geen nieuw feit. Uit de aangifte 2003 had verweerder kunnen afleiden dat de onroerende zaak was aangekocht en uit de aangifte 2004 had verweerder kunnen afleiden dat de onroerende zaak was verkocht. Alle gegevens over de prijzen en dergelijke van de onroerende zaak waren bij het begin van de controle bij verweerder bekend of hadden redelijkerwijs bekend kunnen zijn. Het controlerapport berust volgens eiser louter op vermoedens en/of veronderstellingen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van een nieuw feit. De relevante feiten en omstandigheden konden niet uit de aangifte worden afgeleid. Het maakt niet uit dat het controlerapport werd opgesteld nadat de navorderingsaanslag was opgelegd. De bevindingen tijdens de controle waren de aanleiding om na te vorderen. De navorderingsaanslag is opgelegd op basis van de feiten die in het controlerapport staan vermeld. Dit zijn geen vermoedens of veronderstellingen.
4.9. De rechtbank wijst om te beginnen op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2012, nr. 11/04691, LJN BX7190, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat feiten en omstandigheden die pas bekend worden na het opleggen van de navorderingsaanslag of zelfs na het einde van de navorderingstermijn als een nieuw feit kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 16, eerste lid, AWR. Het nieuwe feit naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag wordt opgelegd, kan dus tijdens het verdere verloop van de procedure worden vervangen door een ander nieuw feit of door andere nieuwe feiten. De klacht van eiser dat verweerder ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag niet over een nieuw feit zou beschikken maar slechts over vermoedens en veronderstellingen kan, wat hiervan verder zij, niet slagen. De rechtbank is van oordeel dat uit de aangifte ib/pvv 2003 voor verweerder niet was af te leiden onder welke concrete omstandigheden eiser en [A] de onroerende zaak hadden aangekocht en later verkocht. Tussen partijen is in dit verband niet in geschil dat eiser de onroerende zaak op 31 december 2003 als bezitting in box 3 had opgenomen. Dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag ib/pvv al over alle relevante gegevens van de transacties beschikte heeft eiser niet concreet onderbouwd. Het waren juist de feiten en omstandigheden die in het controlerapport staan vermeld die verweerder ertoe hebben gebracht om de navorderingsaanslag op te leggen. Deze feiten en omstandigheden heeft de controlerend ambtenaar blijkens het controlerapport pas tijdens het boekenonderzoek aangetroffen en onderzocht. Dat de controlerend ambtenaar wellicht over enkele bescheiden betreffende de aan- en verkoop van de onroerende zaak beschikte, brengt niet automatisch mee dat dit ten tijde van het opleggen van de aanslag ib/pvv 2003 zo was en dat uit deze gegevens kon worden afgeleid dat sprake zou zijn van ROW.
4.10. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder over het vereiste nieuwe feit beschikte. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van eiser.
ROW of inkomsten uit sparen en beleggen
4.11. Tussen partijen is meer subsidiair in geschil of het met de aan- en verkoop van de onroerende zaak behaalde resultaat als ROW (standpunt verweerder) of als inkomsten uit sparen en beleggen (standpunt eiser) dient te worden aangemerkt.
4.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan- en verkoop van de onroerende zaak als ROW kwalificeert. Ter onderbouwing van dit standpunt voert verweerder het volgende aan:
- eiser en [A] hebben een meer dan gemiddelde kennis van de onroerendgoedmarkt. Eiser houdt zich op grote schaal bezig met de aan- en verkoop, de verbouwing en de verhuur van onroerende zaken;
- de aankoop is gefinancierd met vreemd vermogen;
- eiser en [A] waren al vóór de aankoop van de onroerende zaak op de hoogte van het feit dat de gemeente [PLAATSNAAM] toestemming zou verlenen om de bestemming van de onroerende zaak te wijzigen van verhuur in hotelexploitatie;
- eiser en [A] hebben € 126.000 leges betaald om de bestemming te wijzigen;
- eiser en [A] hebben diverse voorbereidende handelingen verricht die wijzen op het voornemen om de onroerende zaak te verbouwen tot hotel, zoals het in de arm nemen van architecten, het inschakelen van een gespecialiseerd adviesbureau voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie, het geven van presentaties en dergelijke;
- de oorspronkelijke huurders van de appartementen in de onroerende zaak werden, met vergoeding van kosten, geholpen om te verhuizen naar andere panden die in eigendom waren van eiser en [A];
- er zijn geen maatregelen getroffen om de appartementen in de onroerende zaak geschikt te maken voor normale verhuur;
- slechts zes maanden na de aankoop is de onroerende zaak met een forse winst verkocht aan [B-BEDRIJF] B.V. i.o.;
- tot 1 oktober 2004 betaalden eiser en [A] rekeningen voor de onroerende zaak;
- eiser en [A] verstrekten [B-BEDRIJF] B.V. i.o. een lening van
€ 475.000.
Verweerder leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat de arbeid die eiser heeft verricht normaal vermogensbeheer te boven gaat. De meerwaarde is toe te rekenen aan eisers arbeid, deskundigheid en kennis van / inzicht in de onroerendgoedmarkt. De kennis en arbeid van de ingehuurde deskundigen dient aan eiser te worden toegerekend.
4.12.2. Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder. Hij voert ter weerspreking van de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden het volgende aan:
- de onroerende zaak heeft lang te koop gestaan, ook omdat er veel aan moest gebeuren (o.a. de fundering);
- gelet op alle omstandigheden was de aankoopprijs reëel;
- de financiering met vreemd vermogen zegt niets; je krijgt pas een financiering met vreemd vermogen indien je ook eigen vermogen inbrengt. Indien de opbrengsten de kosten van het vreemd vermogen overstijgen, behaal je een hoger rendement op het eigen vermogen;
- de vorige eigenaar had de juridische zaken rond de normale verhuur van de appartementen niet goed geregeld. Zo is ook voor normale verhuur een verblijfsvergunning nodig, welke vergunning er dus niet was;
- bij normale verhuur is in [PLAATSNAAM] ook een onttrekkingsvergunning nodig. Deze is aangevraagd en verleend, maar de gemeente is vergeten de leges van € 126.000 in rekening te brengen;
- het voornemen was om de appartementen op te knappen en de nodige vergunningen aan te vragen bij de gemeente;
- in verband met de verbouwing zouden de appartementen onbewoonbaar worden en dit is de reden geweest om de huurders te verhuizen (niet alle appartementen waren verhuurd ten tijde van de aankoop);
- er was een andere gegadigde, die een hotel in de onroerende zaak wilde realiseren. Na de aankoop is een pakket met materiaal aangetroffen met onder andere aantekeningen en de gegevens van architect [D];
- het idee om de onroerende zaak om te bouwen tot hotel was niet van eiser en [A]; eiser en [A] namen contact op met [NAAM] en deze verwees hen naar een adviesbureau. Eiser en [A] kregen toen het advies om er niet aan te beginnen vanwege de slechte situatie op de hotelmarkt;
- eiser en [A] hebben later contact opgenomen met architect [D], die aanbood om alles aan hem over te laten en een koper te vinden die een hotel van de onroerende zaak kon maken;
- de fax met de beleidsnota van de gemeente [PLAATSNAAM] is in 2003 door een advocaat naar eiser en [A] gezonden en niet in 2002 zoals verweerder veronderstelt;
- het adviesbureau heeft slechts een verkorte oriëntatiescan uitgevoerd en geen kostbare haalbaarheidsstudie. De presentatie die verweerder bedoelt betreft de bespreking van deze oriëntatiescan;
- eiser en [A] hebben geen presentaties gegeven;
- de onroerende zaak is op 16 oktober 2003 geleverd om gebruik te kunnen maken van de anticumulatiebepaling voor de overdrachtsbelasting;
- de onroerende zaak is in 2003 en 2004 (deels) verhuurd en hiervoor zijn aanzienlijke kosten gemaakt;
- de bouwvergunning voor de bouw van het hotel is niet door eiser en [A] aangevraagd en is pas op 27 mei 2004 verleend.
4.13. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van ROW op verweerder rust. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en [A] bij de aankoop van de onroerende zaak het voornemen hadden om de daarin gelegen appartementen te verhuren. Verweerder heeft de stellingen van eiser dat voor deze normale verhuur een verblijfsvergunning en een woonruimte-onttrekkingsvergunning nodig zijn en dat de vorige eigenaar deze niet bezat, niet weersproken. Dat eiser vervolgens stappen heeft ondernomen om de nodige vergunningen aan te vragen en daartoe contact heeft opgenomen met de gemeente is zeer aannemelijk. Dat als gevolg van de gebeurtenissen daarna, zoals de vondst van het materiaal van architect [D], de ontvangst van de fax met de beleidsnota en aanvullende informatie van de gemeente over de mogelijkheden, geleidelijk het idee ontstond om te onderzoeken of de onroerende zaak tot hotel kon worden verbouwd, is niet voldoende om aan te nemen dat eiser een werkzaamheid heeft verricht. Eiser heeft op geloofwaardige wijze verklaard dat hij en [A] alles aan architect [D] hebben overgelaten en dat zij geen bemoeienis hebben gehad met de (uitvoering van de) plannen om een hotel te realiseren. Hun werkzaamheden waren erop gericht om normale verhuur van de onroerende zaak mogelijk te maken. De rechtbank acht de door eiser gegeven voorstelling van zaken aannemelijk. De gedingstukken geven ook geen steun voor het standpunt van verweerder dat het aan de arbeid, kennis en deskundigheid van eiser te danken is dat bij de verkoop van de onroerende zaak een aanzienlijke winst werd gemaakt. Dat eiser en [A] dankzij de samenloop van alle feiten en omstandigheden binnen zes maanden een behoorlijke winst hebben behaald, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een werkzaamheid. Evenmin bevatten de gedingstukken aanwijzingen dat kennis en arbeid van ingehuurde deskundigen tot een werkzaamheid hebben geleid. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het werk van het adviesbureau meer omvatte dan een (algemener bruikbare) oriëntatiescan of dat architect [D] in opdracht van eiser en [A] handelde.
4.14. Het gelijk wat betreft het meer subsidiaire standpunt is aan eiser. De navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente dienen te worden vernietigd. Gelet op deze uitkomst behoeft het nog meer subsidiaire standpunt over de toerekening van ROW aan 2003 of 2004 geen bespreking.
4.15. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de door hem werkelijk gemaakte (proces)kosten in de bezwaar- en beroepsfase ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar geen vergoeding van de (proces)kosten toegekend terwijl hij het bezwaar gegrond heeft verklaard en eiser om een dergelijke vergoeding heeft verzocht. De rechtbank zal daarom voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase de gronden beoordelen voor de toekenning van een proceskostenvergoeding.
5.2. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder meer HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, BNB 2011/103, LJN BP2975).
5.3. De rechtbank is van oordeel dat een situatie zoals beschreven onder 5.2 niet aan de orde is. Partijen hebben een verschil van inzicht over de feiten en over de wijze waarop het recht op de feiten moet worden toegepast. Van handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder is niet gebleken. In dit verband wijst de rechtbank op de gesprekken die partijen hebben gevoerd in het kader van een mogelijk compromis.
5.4. De rechtbank zal verweerder veroordelen de proceskosten op basis van het forfait aan eiser te vergoeden. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet aanleiding om in de onderhavige beroepsprocedure de helft van deze vergoeding toe te kennen, € 655, vanwege de samenhang met de procedure AWB 12/3063.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 655;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.