Home

Rechtbank Haarlem, 07-11-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:3692 BY9826, 12/1829

Rechtbank Haarlem, 07-11-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:3692 BY9826, 12/1829

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 november 2012
Datum publicatie
29 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9826
Zaaknummer
12/1829

Inhoudsindicatie

Geen recht op volledige ouderschapsverlofkorting. Terugval in loon kleiner doordat eiser beter betaalde baan bij werkgever heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 12/1829

Uitspraakdatum: 7 november 2012

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 met dagtekening 11 november 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 758 en bij beschikking een bedrag van € 65 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Namens eiser is verschenen [A], partner van eiser. Namens verweerder zijn verschenen E. Bloem en J.H. van Wier.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is geboren op 4 december 1970. Eiser en [A] (hierna: partner) waren geheel 2008 fiscaal partners.

2.2.1. Tot het huishouden van eiser en zijn partner behoren drie kinderen, te weten:

- [B], geboren op [geboortedatum];

- [C], geboren op [geboortedatum];

- [D], geboren op [geboortedatum].

2.2.2. Eiser en zijn gezin waren geheel 2008 woonachtig op het adres [adres]

2.3.1. Eiser heeft eind 2007 een beter betaalde functie bij zijn werkgever gekregen.

2.3.2. In 2008 heeft eiser onbetaald ouderschapsverlof opgenomen.

2.3.3. Eiser genoot in 2007 looninkomsten ten bedrage van € 29.994. In 2008 genoot eiser looninkomsten van € 28.993. De terugval in loon bedroeg in 2008 derhalve € 1.001 (€ 28.993 -/- € 29.994).

2.4.1. Eiser heeft aangifte ib/pvv 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 758. In zijn aangifte heeft eiser onder meer het volgende aangegeven:

- aantal uren ouderschapverlof: € 416

- terugval in loon

ouderschapsverlofkorting € 1.606

2.4.2. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag ib/pvv 2008 is rekening gehouden met de ouderschapsverlofkorting van € 1.606.

2.4.3. Bij het opleggen van de definitieve aanslag ib/pvv 2008 heeft verweerder de door eiser in zijn aangifte opgegeven ouderschapsverlofkorting ten bedrage van € 1.606 gecorrigeerd en een ouderschapsverlofkorting van € 1.001 verleend.

3. Geschil

3.1. In geschil is de hoogte van de ouderschapsverlofkorting. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder conform de wettelijke regels heeft gehandeld.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding, alsmede hetgeen ter zitting verhandeld is.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 8.14b van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet; tekst 2008) luidt als volgt:

“1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar:

a. gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, en

b. een voorziening in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964, opbouwt.

2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”

4.2. Artikel 44c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“3. Indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, kan voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon worden uitgegaan van in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.”

4.3. In de parlementaire geschiedenis is over de ouderschapsverlofkorting onder meer gesteld:

“Gekozen is voor een fiscale tegemoetkoming aan werknemers bij gebruik van de levensloopregeling voor het financieren van (onbetaald) ouderschapsverlof.”

(TK 2003-2004, 29760, nr. 3)

“Ook wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I van het amendement): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Op deze wijze wordt het treffen van regelingen voor ouderschapsverlof gestimuleerd, en structureel gemaakt. Daarmee kan arbeidsparticipatie van jongeren, met name vrouwen worden gestimuleerd, en worden ook toekomstige nieuwkomers op de arbeidsmarkt in de gelegenheid gesteld werk met de zorg voor kinderen te combineren. Jongere werknemers die zich voorbereiden op het krijgen van kinderen kunnen zo verleid worden tot sparen.”

(TK 2004-2005, 29760, nr. 43)

Voorts heeft de Minister van Financiën in een brief van 9 april 2010 op Kamervragen over de ouderschapsverlofkorting het volgende geantwoord:

“Antwoord 4. Er is geen manco in de uitvoering. De belastingdienst voert de wet op dit punt uit zoals deze luidt. De wettelijke regeling is uitdrukkelijk gebaseerd op de gedachte dat er bij ouderschapsverlof geen fiscale tegemoetkoming nodig is in gevallen waarin het loon niet lager is dan dat in het voorgaande jaar. Dit punt is recent nog aan de orde geweest tijdens een schriftelijk overleg met uw Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2009 en in antwoorden die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij heeft gegeven op vragen van de leden Smilde en Omtzigt. Een verfijndere regeling zoals in de vraag bedoeld zou overigens ook vanuit uitvoeringsoogpunt onwenselijk zijn. Het zou ondoenlijk zijn om verschillen in het loon op individuele basis uit te splitsen naar verschillende omstandigheden die deze verschillen hebben veroorzaakt, nog los van de vraag hoe de verschillende elementen dan gewogen zouden moeten worden.”

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de wettelijke regels inzake de ouderschapsverlofkorting worden toegepast de hoogte van de ouderschapsverlofkorting conform de berekening van verweerder op € 1.001 vastgesteld dient te worden.

4.5. Eiser heeft gesteld dat hij recht heeft op de volledige ouderschapsverlofkorting omdat hij voor 2008 niet de mogelijkheid heeft gehad om voldoende inkomensvoorziening op te bouwen. De regel dat je moet kijken naar het inkomen in het voorgaande jaar geldt volgens eiser voor belastingplichtigen die hun ouderschapsverlof gedeeltelijk betaald op kunnen nemen. Eiser heeft voor zichzelf gekeken naar de daadwerkelijke terugval in loon, zijnde 20%. Dit omdat hij eind 2007 een andere functie binnen de organisatie kreeg, waardoor zijn inkomen aanzienlijk steeg. Hij heeft zichzelf hierbij vergeleken met een fictieve collega die niet van functie is veranderd. Deze fictieve collega zou in dat geval wel recht hebben op de volledige ouderschapsverlofkorting. Eiser vindt dit onredelijk. Verder vindt eiser dat zijn situatie ook vergeleken kan worden met een belastingplichtige die in het voorgaande jaar ook ouderschapsverlof heeft opgenomen. In dat geval hoeft de belastingplichtige voor de berekening van de ouderschapsverlofkorting niet naar zijn inkomen in het voorgaande jaar te kijken omdat dit inkomen geen goede referentie is. Eiser vindt dat zijn inkomen in het voorgaande jaar ook geen goede referentie is omdat hij toen een andere functie had. Het argument van de wetgever dat het om uitvoeringstechnische reden onwenselijk is om de Belastingdienst zich te laten verdiepen in de daadwerkelijke salaristerugval van werknemers is geen reden om belastingplichtigen anders te behandelen. Uit het voorgaande kan volgens eiser de conclusie worden getrokken dat de regels inzake de ouderschapsverlofkorting in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel.

4.6. De rechtbank zal beoordelen of de wettelijke regeling in strijd is met het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

4.7. Uit de parlementaire behandeling volgt dat de achtergrond van de ouderschapsverlofkorting gelegen is in de wens van de wetgever om regelingen voor ouderschapsverlof te stimuleren met als doel de arbeidsparticipatie van jongeren en nieuwkomers op de arbeidsmarkt te vergroten. De wetgever heeft de ouderschapsverlofkorting bewust gemaximeerd op het verschil tussen het belastbare loon van het vorige kalenderjaar en het belastbare loon van het lopende kalenderjaar. De achterliggende gedachte bij het stellen van dit maximum is dat aan de ouderschapsverlofkorting geen behoefte bestaat in de situatie dat geen sprake is van een terugval in inkomen. Om redenen van uitvoerbaarheid is ervoor gekozen het belastbare jaarloon als maatstaf te nemen zonder daarbij rekening te houden met bijzondere aspecten als bijvoorbeeld periodieke loonstijgingen of een onregelmatigheidstoeslag. De onderhavige regeling leidt weliswaar in enkele gevallen tot een ongelijke behandeling, in die zin dat in gevallen als dat van eiser, waarin een belastingplichtige in het kalenderjaar een hoger inkomen is gaan genieten, deze belastingplichtige niet (ten volle) van de door de wetgever beoogde ouderschapsverlofkorting profiteert, maar de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR eisen niet het treffen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. Met de hier aan de orde zijnde regeling heeft de wetgever de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.

4.8. Inzake de redelijkheid en de billijkheid van de betreffende wet kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de regeling van artikel 8.14b van de Wet als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De bezwaren van eiser tegen de hiervoor bedoelde wettelijke regeling behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.

4.9. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar de hardheidsclausule, zoals opgenomen in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De rechtbank overweegt hieromtrent dat artikel 63 van de AWR de mogelijkheid geeft om voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Deze bevoegdheid komt echter niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën. Eisers beroep op de hardheidsclausule kan derhalve niet slagen.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser ongegrond verklaard te worden.

4.11. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2008 ongegrond is, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in tegenwoordigheid van drs. A.M. Jones, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.